Thema 6, week 2 Les 6 en 7

Themawoorden - test jezelf!
1
gefascineerd
A
Paul slaat een vlieg weg. Ik schrik zo, dat ik mijn beker omgooi.
2
bruusk
B
Met zijn lange, flexibele armen beweegt de kwal zich door het aquarium.
3
magnifiek
C
Mijn opa is erg geboeid door vliegtuigen. Hij kan er uren naar kijken.
4
verslaafd
D
Wat een schitterend schilderij!
5
de tentakel
E
Tjibbe gaat helemaal op in zijn spel. Hij wilt koste wat kost de hoogste score halen.
6
geobsedeerd
F
Mijn nichtje gaat altijd winkelen, of ze nu geld heeft of niet.
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 8

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Themawoorden - test jezelf!
1
gefascineerd
A
Paul slaat een vlieg weg. Ik schrik zo, dat ik mijn beker omgooi.
2
bruusk
B
Met zijn lange, flexibele armen beweegt de kwal zich door het aquarium.
3
magnifiek
C
Mijn opa is erg geboeid door vliegtuigen. Hij kan er uren naar kijken.
4
verslaafd
D
Wat een schitterend schilderij!
5
de tentakel
E
Tjibbe gaat helemaal op in zijn spel. Hij wilt koste wat kost de hoogste score halen.
6
geobsedeerd
F
Mijn nichtje gaat altijd winkelen, of ze nu geld heeft of niet.

Slide 1 - Slide

Wat valt je op?

De jongens drinken limonade.


De limonade wordt door de jongens gedronken.

Slide 2 - Slide

lesdoel

Ik kan zinnen omzetten van de lijdende naar de bedrijvende vorm en andersom.

Slide 3 - Slide

Onderwerp is

Slide 4 - Slide

Onderwerp is

Slide 5 - Slide

Kies of de volgende zinnen lijdend of bedrijvend zijn.

Slide 6 - Slide

Anthony koopt een nieuwe game.
A
lijdend
B
bedrijvend

Slide 7 - Quiz

Dit spel wordt door zijn halve klas gespeeld.
A
lijdend
B
bedrijvend

Slide 8 - Quiz

Anthony bestudeerde de gebruiksaanwijzing.
A
lijdend
B
bedrijvend

Slide 9 - Quiz

Daarbij wordt door hem een Engels woordenboek gebruikt.
A
lijdend
B
bedrijvend

Slide 10 - Quiz

Lijdend naar bedrijvend

1. Het lijdend voorwerp  wordt het onderwerp .

2. Het onderwerp wordt  voorafgegaan door het woord ‘door’.

3. Er komt een vorm van het werkwoord 'worden' of 'zijn' te staan (drinken —> wordt gedronken) (hebben  —> zijn)

Bedrijvend naar lijdend

1. het onderwerp wordt het lijdend voorwerp.

2. het woord ‘door’ verdwijnt.


3. het werkwoord ‘worden’ of ‘zijn’ verdwijnt.

Slide 11 - Slide

Verander de bedrijvende zin in een lijdende zin.
  1. Babet beheert een virtuele boerderij.
  2. Babet zaait uien en radijsjes.
  3. Een koper vraagt eieren.
  4. Babet koopt dus kippen.
  5. Babet verkoopt de eieren aan de wachtende klant.
  6. Babet spaart nu punten. 

Slide 12 - Slide