Thema 5 Quiz

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

1. Hij hoest.
2. Hij niest.

1. Zij niest.
2. Zij kreunt.

1. Hij ademt diep in.
2. Hij snuit zijn neus.

1. Zij krabt op haar hoofd.
2. Zij stoot haar hoofd.

1. Zij ademt.
2. Zij valt.

Spinazie is groen.

1. waar
2. niet waar

Je pink is een vinger.

1. waar
2. niet waar

Je vingers zitten aan je voet.

1. waar
2. niet waar

Als je pijn in je kop hebt, dan heb je hoofdpijn.

1. waar
2. niet waar

Snot zit in je oren.

1. waar
2. niet waar

Kijken doe je met je ogen.

1. waar
2. niet waar

Veel friet eten is gezond.

1. waar
2. niet waar

pijn

buik

feest

neus

Doe je ogen dichter.

1. goed
2. fout

Wat is er aan de hand?

1. goed
2. fout

Wat is er gebeuren?

1. goed
2. fout

Hij stelt zich aan.

1. goed
2. fout

Wij stoten zich.

1. goed
2. fout

Ik heb pijn in jouw knie.

1. goed
2. fout

Waar kijk je naar?

1. We gaan naar de dokter.
2. Met mijn ogen.
3. Naar Antwerpen met mijn moeder.
4. Naar dat hondje.

Waar heb je pijn?

1. Bij de dokter.
2. In mijn buik.
3. Op school.
4. Mijn adem.

Hoe lang is hij?

1. Ze is een meter zeventig.
2. Hij is tachtig kilo.
3. Hij is een meter tachtig.
4. Hij heet Diederik.

Hoeveel weegt hij?

1. Hij weegt negentig kilo.
2. Hij weegt zich.
3. Ze is vijftig kilo.
4. Hij heeft keelpijn.

Is hij ziek?

1. Ja, hij heeft een pukkeltje.
2. Ja, hij heeft koorts.
3. Ja, hij is een dokter.
4. Ja, zijn voeten zijn groot.

Je kijkt met je ...

1. oren
2. ogen

Je ruikt met je ...

1. neus
2. mond

Je hoort met je ...

1. neus
2. oren

Je proeft met je ...

1. mond
2. neus

Je voelt met je ...

1. huid
2. neus

Je bent klaar!         Zappbios