oefentoets toetsweek

Oefentoets
1 / 39
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Oefentoets

Slide 1 - Slide




les heures



Slide 2 - Slide

Il est midi.
A
Het is middag.
B
Het is 12 uur 's middags.
C
Het is tijd.
D
Het is 12 uur 's nachts.

Slide 3 - Quiz

Il est cinq heures et demie.
A
Het is half 5.
B
Het is 5 uur.
C
Het is kwart over 5.
D
Het is half 6.

Slide 4 - Quiz

Schrijf de tijd in het Frans op.

Slide 5 - Open question


Slide 6 - Open question

Quelle heure est-il? Schrijf de tijd op.

Slide 7 - Open question

Quelle heure est-il?
(nacht)

Slide 8 - Open question

Quelle heure est-il?

Slide 9 - Open question

Quelle heure est-il?
(middag)

Slide 10 - Open question

Hoe zeg je: het is acht uur.

Slide 11 - Open question

Hoe zeg je: het is kwart over vier.

Slide 12 - Open question

Hoe zeg je: het is half vier.

Slide 13 - Open question

hoe zeg je: het is kwart voor elf.

Slide 14 - Open question

Verbes?

Slide 15 - Slide

avoir=
A
zijn
B
hebben

Slide 16 - Quiz

ils (avoir)
A
ont
B
avoir
C
sont
D
a

Slide 17 - Quiz

avoir, je

Slide 18 - Open question

ils (avoir)
A
a
B
as
C
ai
D
ont

Slide 19 - Quiz

Nous ... (avoir)
A
ai
B
as
C
avez
D
avons

Slide 20 - Quiz

être:
vous
A
êtes
B
étés
C
été
D
ête

Slide 21 - Quiz

être ( ik ben )
A
je vais
B
j'ai
C
je suis
D
je sius

Slide 22 - Quiz

ÊTRE: hij is
A
elle est
B
il es
C
il est
D
elle es

Slide 23 - Quiz

être
=
 zijn




il/elle/on est
nous sommes
vous êtes
ils/elles sont
tu es
je suis
wij zijn
zij zijn (ml&vr)
ik ben
u bent & jullie zijn
jij bent
hij/zij/men is (wij zijn)

Slide 24 - Drag question

Wat betekent "tu as"?
A
zij hebben
B
hij heeft
C
jij hebt
D
ik heb

Slide 25 - Quiz

Wat betekent "nous avons"?
A
ik heb
B
u heeft
C
wij hebben
D
zij hebben

Slide 26 - Quiz

Hoe vertaal je "men heeft" in het Frans ?
A
ils ont
B
nous avons
C
j'ai
D
on a

Slide 27 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij hebben
C.  men heeft
D.  jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  as
3.  ils  ont
4.  on  a
5.  vous avez
6.  elle  a

Slide 28 - Drag question

de stam van chercher is
A
cherch
B
chercher
C
cherche
D
cherches

Slide 29 - Quiz

de stam van 'travailler' is
A
travailler
B
travaill
C
travaille
D
travailles

Slide 30 - Quiz

Je (regarder)
A
regardons
B
regardes
C
regarde
D
regardent

Slide 31 - Quiz

vous (donner)
A
donnons
B
donnez
C
donnent
D
donnes

Slide 32 - Quiz

geef de juiste vervoeging:
elle (chanter)

Slide 33 - Open question

geef de juiste vervoeging:
vous (danser)

Slide 34 - Open question

geef de juiste vervoeging:
vous (parler)

Slide 35 - Open question

geef de juiste vervoeging:
nous (donner)

Slide 36 - Open question

geef de juiste vervoeging:
tu (habiter)

Slide 37 - Open question

Sleep de werkwoorden naar de juiste persoon
je
tu
il / elle / on
nous
vous
ils / elles
parle
parlez
parlons
parlent
parle
parles

Slide 38 - Drag question

Slide 39 - Slide