Revision theme 2

Translate & Write down
1. Hij eet altijd ontbijt.
2. We zijn aan het leren.
3. The leraar legt alles uit.
4. Ik vind Engels leuk.
5. Mam is een taart aan het bakken.


1 / 18
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Translate & Write down
1. Hij eet altijd ontbijt.
2. We zijn aan het leren.
3. The leraar legt alles uit.
4. Ik vind Engels leuk.
5. Mam is een taart aan het bakken.


Slide 1 - Slide

Present simple:

Wat is de regel van de present simple?
A
hele ww + s
B
hele ww (bij I, you, we, they) hele ww + s (bij he, she, it)
C
Hele werkwoord
D
Werkwoord + -ed

Slide 2 - Quiz


Present Simple
Wanneer gebruik je de Present Simple?
A
Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
D
Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Slide 3 - Quiz

Present simple is:
Wat is de present simple?
A
Verleden tijd
B
Tegenwoordig tijd
C
Toekomst

Slide 4 - Quiz

Present Continous:

Wanneer gebruik je de Present Continous?
A
Bij gewoonte, feit en regelmaat.
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Verleden
D
Toekomst

Slide 5 - Quiz

Welke zin staat niet in
de present continous
A
I am working today
B
I always ride my bike on a sunday
C
I am eating noodles
D
I am calling an ambulance

Slide 6 - Quiz

De vorm van de
Present Continous is
A
hele werkwoord of hele werkwoord + s bij he/she/it
B
hele werkwoord + ed
C
has/have + voltooid deelwoord
D
am/is/are +hele werkwoord + ing

Slide 7 - Quiz

A personal pronoun:
... like school. (ik)


A
It
B
I
C
You
D
We

Slide 8 - Quiz

Personal pronouns

... am young.
A
I
B
You
C
He
D
They

Slide 9 - Quiz

personal pronoun:
... is cold outside.
A
He
B
We
C
She
D
It

Slide 10 - Quiz

personal pronoun.
Can you call _____?

A
she
B
him
C
I
D
he

Slide 11 - Quiz

A personal pronoun:
... is from Curacao.
A
She
B
They
C
I
D
We

Slide 12 - Quiz

Maak deze zin af:
Personal pronouns...
A
vertellen iets over de uitspraak van woorden
B
verwijzen naar mensen dieren of dingen
C
verwijzen nooit naar dieren of dingen
D
gebruik je om bezit aan te geven

Slide 13 - Quiz

Personal pronouns

This is for (hen).
A
you
B
him
C
me
D
them

Slide 14 - Quiz

Personal pronouns

(Jullie) are young.
A
He
B
It
C
You
D
They

Slide 15 - Quiz

A personal pronoun:
_______ is from Germany.
A
She
B
You
C
I
D
We

Slide 16 - Quiz

Personal pronouns

This is for _____ (hen).
A
you
B
him
C
me
D
them

Slide 17 - Quiz

Translate
1. Ik zie hen elke dag.
2. Zij is naar hem aan het kijken.
3. Wij vinden hem leuk.
4. Jullie zijn te laat.

Slide 18 - Slide