Hoofdstuk 2 herharling

1 / 24
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

LessonUp in magister

Slide 2 - Slide

Huiswerk nakijken
Maak opdrachten 43 t/m 56 op blz.52 t/m 55
Maak de herhalingsopdrachten van 2.4 op blz. 61
Maak de rekenvragen 16 t/m20 op blz. 65




timer
10:00

Slide 3 - Slide

Herhaling Hoofdstuk 2: Jij en je geld! 

Paragraaf 2.1: Pinpas of Portemonnee 
Paragraaf 2.2: Waarom zou je sparen?
Paragraaf 2.3: Waarom zou je lenen?
Paragraaf 2.4: Verzekeren hoezo?

Nodig: rekenmachine en laptop
Anders schrift en pen

Slide 4 - Slide

Check 2.1 ✔️ 

  • Welke 2 vormen van geld zijn er?
  • Wat is indirecte ruil?
  • Wat is directe ruil?
  • Betalen via internet of met je telefoon noem je......?

    Antwoord
    Giraal en Chartaal geld

    Ezelsbruggetje:
    Chartaal geld
    Cash of Contant
    Antwoord
    Ruil waarbij je geld als ruilmiddel gebruikt. Je koopt dus iets.
    Antwoord
    Je ruilt een product/dienst tegen iets anders, zonder gebruik te maken van geld
    Antwoord
    Elektronisch betalen

    Slide 5 - Slide

    Check 2.2 ✔️ 

    • Welke geldfuncties zijn er? 
    • Wat is sparen?
    • Welke spaarmotieven zijn er?
    • Waarom krijg je rente?


    Antwoord
    Geld bewaren voor later
    Antwoord
    Spaarmiddel
    Rekenmiddel
    Ruilmiddel

    Antwoord
    Sparen uit voorzorg
    Sparen voor een doel
    Sparen voor een beloning, rente
    Antwoord
    Rente is een vergoeding van de bank, omdat zij jou geld mogen gebruiken

    Slide 6 - Slide

    Check 2.3 ✔️
    • Waarom lenen mensen?
    • Uit welke 2 delen bestaat het maandtermijn uit?
    • Sparen VS lenen?

      Antwoord
      Geld lenen = geld gebruiken van een ander
      Waarom?
      1. Je hebt nu geld nodig voor een onverwachtes uitgaven, bijvoorbeeld je hebt een lekke band en je hebt geen geld om het te repareren, dan ga je het lenen.
      2. Je gaat een grote uitgaven doen, zoals een auto of huis kopen.

      Antwoord
      Maandtermijn = Betaal je terug met een vast bedrag per maand 
      Maandtermijn bestaat uit twee delen:
      Aflossing. Je betaalt in stukjes de lening terug.
      Rente. Een vergoeding aan de bank omdat je hun geld mocht lenen.
      Antwoord
      Bij sparen ontvang je rente, 

      Bij lenen betaal je rente

      Slide 7 - Slide

      Check 2.4 ✔️
      • Het ander woord voor verzekeringscontract?
      • Wie is de verzekeraar?
      • Wie is de verzekerde?
      • Noem 3 verschillende verzekeringen op?
      • Hoe het bedrag dat je elke maand betaald aan de verzekeraar?
      • Hoe heet het deel van de schade die jezelf moet betalen?
      Antwoord
      Polis
      Antwoord
      Verzekeringsmaatschappij
      Antwoord
      De persoon die de verzekering afsluit
      Antwoord
      Autoverzekering
      Scooterverzekering
      Zorgverzekering
      Inboedelverzekering
      Telefoonverzekering

      Antwoord
      Premie
      Antwoord
      Eigen risico

      Slide 8 - Slide

      Slide 9 - Video

      Giraal
      Chartaal
      Munten
      Bankbiljetten
      Saldo op de bankrekening
      Betalen met smartphone of smart watch
      Credit card

      Slide 10 - Drag question

      Als ik bij de Mediamarkt een nieuwe tv cash betaal, dan heet dit geld........?
      A
      Giraal Geld
      B
      Indirect Geld
      C
      Direct Geld
      D
      Chartaal Geld

      Slide 11 - Quiz

      Je hebt een krantenwijk. Het geld dat je hiermee verdient, leg je in je nachtkastje. Geld is hier een ...
      A
      Ruilmiddel
      B
      Rekenmiddel
      C
      Spaarmiddel
      D
      Rente

      Slide 12 - Quiz

      Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee
      verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder
      heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt
      haar moeder.

      Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
      A
      van sparen voor een doel en sparen voor de rente
      B
      van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
      C
      van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg

      Slide 13 - Quiz

      Welke spaarmotieven zijn er dus?
      A
      Sparen voor een doel
      B
      Sparen voor je pensioen
      C
      Sparen voor rente
      D
      Sparen uit voorzorg

      Slide 14 - Quiz

      Slide 15 - Video

      Bij een bank heb je een lening afgesloten. De maandtermijn is € 95,-. De aflossing is dan
      A
      Kleiner dan € 95,-
      B
      € 95,-
      C
      € 0,-
      D
      Groter dan € 95,-

      Slide 16 - Quiz

      Je leent € 350,- en betaald € 21 rente. Hoeveel procent is de rente van het geleende bedrag?
      A
      7,2%
      B
      8,0%
      C
      6,0%
      D
      5,1%

      Slide 17 - Quiz

      Geldfuncties
      1. Ruilmiddel
      2. Rekenmiddel
      3. Spaarmiddel
      Er zijn drie Geldfuncties
      Ruilmiddel
      je koopt iets
      Spaarmiddel
      Geld bewaren om later uit te geven
      Rekenmiddel
      Om de waarde van iets in geld uit te drukken

      Slide 18 - Slide

      wat is GEEN geldfunctie
      A
      spaarmiddel
      B
      rekenmiddel
      C
      uitgeefmiddel
      D
      ruilmiddel

      Slide 19 - Quiz

      Spaarrekening: € 1.500
      1,2% rente
      Hoeveel rente na 3 jaar?
      A
      € 54
      B
      € 54,65
      C
      € 1.554
      D
      € 1.554,65

      Slide 20 - Quiz

      Wat is rente?
      A
      Een vergoeding omdat je geld van de bank leent
      B
      Een extra lening
      C
      Meer geld dat je ter beschikking hebt
      D
      Een bedrag dat je moet aflossen

      Slide 21 - Quiz

      "Koop nu een nieuwe scooter van
      € 2.000,-. En betaal 6 jaar lang maar
      € 41,- per maand!"
      Welk bedrag betaal je meer dan bij direct kopen?
      A
      € 2.952,-
      B
      € 2.000,-
      C
      € 952,-
      D
      € 246,-

      Slide 22 - Quiz

      Wat is een verplichte verzekering?
      A
      Reisverzekering
      B
      Inboedelverzekering
      C
      Zorgverzekering
      D
      Fietsverzekering

      Slide 23 - Quiz

      Anita heeft een reisverzekering. Tijdens haar vakantie raakt ze haar koffer kwijt. De schade is € 450,-. Ze heeft een Eigen Risico van € 250,-. Krijgt ze wat uitgekeerd? Zo ja, hoeveel?
      A
      Nee € 0,-
      B
      Ja, € 200,-
      C
      Ja, € 250,-
      D
      Ja, € 450,-

      Slide 24 - Quiz