Met
'wat' verwijs je naar
- betrekkelijk vnw mia dat en datgene
- onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, het enige)
- een overtreffende trap (het mooiste, het beste, enz.)
- een hele zin (Er stond een lange file, wat behoorlijk tegenviel)
Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel (daarvan, waarover).
Naar mensen met voorzetsel + wie (van wie, over wie, met wie)
Het verwijswoord 'hen' gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel.
'Hun' gebruik je als meewerkend voorwerp (mv):
Haar ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een gezellige dag.