Examenwoorden

M4 Nederlands


veelgebruikte woorden bij het examen
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

M4 Nederlands


veelgebruikte woorden bij het examen

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Examenwoorden
In de opdrachten van het centraal examen worden telkens dezelfde begrippen gebruikt, bij welk vak dan ook. Vaak hebben ze een speciale betekenis. 

* Zie jouw woordenlijst

Slide 3 - Slide

anekdote
A
een aantekening
B
een herinnering
C
een toelichting
D
kort grappig verhaaltje

Slide 4 - Quiz

nuance aanbrengen
A
constatering doen om iets te bewijzen
B
details aanbrengen om mening af te zwakken
C
voorbeeld geven om iets te verduidelijken
D
effect laten zien van iets wat er gebeurd is

Slide 5 - Quiz

het aspect
A
woord
B
term
C
belangrijk onderdeel
D
bijzaak

Slide 6 - Quiz

betrekking hebben op
A
de bedoeling
B
te maken hebben met
C
het onderwerp beschrijven
D
hoofdzaak

Slide 7 - Quiz

de aanwijzing
A
tekstgedeelte waaruit je het antwoord kunt afleiden
B
tip
C
alinea's die elkaar overdragen
D
steeds hetzelfde woord gebruiken

Slide 8 - Quiz

de boodschap
A
de bedoeling
B
hoofdonderwerp
C
item uit de supermarkt
D
oorzaak

Slide 9 - Quiz

demonstreren=
A
actie voeren
B
een in verdelen in zinsdelen
C
een zin benoemen uit de tekst
D
laten zien

Slide 10 - Quiz

de aanbeveling
A
advies
B
hulp
C
opzet
D
aanzet

Slide 11 - Quiz

het element
A
onderdeel
B
puntje van aandacht
C
conclusie
D
aandachtspuntje uit de samenvatting

Slide 12 - Quiz

het kopje
A
deeltitel
B
alinea
C
hoofdtitel
D
aandachtspuntje uit de samenvatting

Slide 13 - Quiz

de tekststructuur
A
De onderdelen van een tekst
B
De verschillende deelonderwerpen in een tekst
C
Manier waarop een tekst is opgebouwd
D
Afwisseling van onderwerpen in een tekst

Slide 14 - Quiz

afleiden uit
A
opsommen
B
uit een ander tekstgedeelte begrijpen
C
iemand van de concentratie houden
D
een andere zin beschrijven

Slide 15 - Quiz

aansluiten op
A
passend maken
B
verband met elkaar hebben
C
tekstdelen samenvoegen
D
overdragen

Slide 16 - Quiz

de passage
A
de hoofdgedachte van een stuk tekst
B
de inleiding
C
het slot
D
een stukje tekst

Slide 17 - Quiz

subjectief
A
berust op feiten
B
berust op feiten en meningen
C
berust op meningen
D
berust op toelichtingen

Slide 18 - Quiz

Hoe beoordeel je je eigen woordenschat?
๐Ÿ˜’๐Ÿ™๐Ÿ˜๐Ÿ™‚๐Ÿ˜ƒ

Slide 19 - Poll

de verhouding tussen tekstdelen
A
het opdelen van een tekst in inleiding-middenstuk-slot
B
het verband tussen tekstdelen
C
de verschillen tussen tekstdelen
D
afwisseling van onderwerpen in een tekst

Slide 20 - Quiz

voornaamste
A
tweede
B
eerste
C
bijzaak
D
belangrijkste

Slide 21 - Quiz

de woordgroep
A
een hele zin
B
deel van een zin
C
twee woorden
D
enkele woorden in een zin die bij elkaar horen

Slide 22 - Quiz

het standpunt
A
de mening
B
het argument
C
de benoeming
D
de overtuiging

Slide 23 - Quiz

tot uiting komen
A
duidelijk worden
B
steeds bozer worden
C
uitgedrukt worden
D
de gevoelens omschrijven

Slide 24 - Quiz

formuleren
A
duidelijk
B
verwoorden
C
iets benoemen in de tekst
D
uitleg geven

Slide 25 - Quiz

synoniem
A
het tegenovergestelde
B
de omschrijving
C
รฉรฉn woord met twee betekenissen
D
een ander woord met dezelfde betekenis

Slide 26 - Quiz

het principe
A
duidelijke mening
B
iets doen om te doen
C
uitgangspunt
D
het antwoord

Slide 27 - Quiz

de opvatting
A
hoe iets overkomt
B
de mening
C
het uitgangspunt
D
de bedoeling

Slide 28 - Quiz

het kenmerk
A
belangrijke boodschap
B
iets dat opvalt in de tekst
C
iets dat minder belangrijk is in de tekst
D
belangrijke eigenschap

Slide 29 - Quiz

in combinatie met
A
samen met
B
dubbel
C
komt meerdere keren terug
D
inleiding en slot komen overeen

Slide 30 - Quiz

de verklaring
A
conclusie
B
uitleg
C
samenvatting
D
opsomming

Slide 31 - Quiz

Een ingezonden brief is een..
A
amuserende tekst.
B
overtuigende tekst.
C
aansporende tekst.
D
uitleggende tekst.

Slide 32 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met 'aan bod komen'?
A
te koop zetten
B
een doel bereiken
C
verkocht worden
D
aan de beurt komen

Slide 33 - Quiz

bevestigen
A
zeggen dat iets klopt
B
zeggen dat iets niet klopt
C
je mening geven
D
een conclusie trekken

Slide 34 - Quiz

aantonen
A
zich zorgen maken over
B
laten zien dat iets zo is, bewijzen
C
gebeuren zoals je bedacht en gepland had
D
kiezen

Slide 35 - Quiz

opmaken uit
A
make-up netjes opdoen
B
uit een ander tekstgedeelte begrijpen
C
iets wat kapot was weer repareren
D
een samenvatting maken

Slide 36 - Quiz

weerleggen
A
het eens zijn met de bewering
B
bewijzen dat een bewering niet klopt
C
beweren dat jij gelijk hebt
D
argumenten verzinnen

Slide 37 - Quiz

weergeven
A
hoe iets komt
B
hoe iets eruit ziet
C
laten zien
D
belangrijkste

Slide 38 - Quiz


het gegeven
A
het begrip
B
het middel
C
het fragment
D
het feit

Slide 39 - Quiz

Wat staat er op je curriculum vitae?
A
persoonlijke gegevens
B
motivatie voor solliciteren
C
werkervaring
D
wie je vrienden zijn

Slide 40 - Quiz

Wat is GEEN betekenis van het woord WEERGEVEN?
A
onder woorden brengen
B
verwoorden
C
meerdere keren benoemen
D
aanduiden

Slide 41 - Quiz

Hoe beoordeel je je eigen woordenschat?
๐Ÿ˜’๐Ÿ™๐Ÿ˜๐Ÿ™‚๐Ÿ˜ƒ

Slide 42 - Poll

citeren=
A
overschrijven
B
twee regels samenvoegen
C
een deel van de tekst herschrijven
D
een deel van een zin overschrrijven

Slide 43 - Quiz

De uitkomst=
A
de conclusie
B
de afloop van een verhaal
C
de belangrijkste zin in een verhaal
D
Het resultaat

Slide 44 - Quiz

Welke uitspraak hoort NIET bij de HOOFDGEDACHTE?
A
Het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt
B
Kan worden samengevat in 1 zin
C
Kan worden samengevat in 2 zinnen
D
Staat meestal in het middenstuk van een tekst

Slide 45 - Quiz