Hoe maak ik een toets? Onderbouw

1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Welke spullen moet je meenemen naar je toets?
  • Blauwe of zwarte pennen
  • Potlood (en gum) voor tekenvragen


Wiskunde

  • Passer
  • Rekenmachine


- Kijk ook altijd in Magister!

- Neem een leesboek mee voor als je eerder klaar bent

Slide 2 - Slide

Voordat de toets begint
  • Ga je naar het toilet
  • Zorg dat je telefoon uit staat of in je tas is
  • Leg je je spulletjes op tafel
  • Noteer vast je voor- en achternaam, klas, docent en datum op het antwoordblad
  • Luister naar de instructie van de docent.

Slide 3 - Slide

Besteed dus aandacht aan het goed doornemen van de instructie.

Slide 4 - Slide

Instructie
  • Uit hoeveel vragen bestaat de toets?
  • Houd de tijd in de gaten

Slide 5 - Slide

Paniek!
  • Raak niet in paniek; door stress kan je minder goed nadenken.


  • Eerst: even diep ademhalen


  • Sla een moeilijke vraag over zodat je weer vertrouwen krijgt van een antwoord dat je wel weet.

Slide 6 - Slide

Soorten vragen

Slide 7 - Slide

1. Open vragen
2. Gesloten vragen
3. Meerkeuzevragen

Slide 8 - Slide

1. Open vragen
2. Gesloten vragen
3. Meerkeuzevragen

Slide 9 - Slide

Open vragen
Wordt vaak naar uitleg gevraagd

  • Antwoorden in hele zinnen


TIP: Laat woorden uit de vraag in je anwoorden terugkomen.

Slide 10 - Slide

1. Open vragen
2. Gesloten vragen
3. Meerkeuzevragen

Slide 11 - Slide

Juist of onjuist
  • Je hebt hier altijd te maken met beweringen
  • Lees de bewering goed
  • Let op woordjes als 'altijd', 'nooit', 'alles', 'iedereen' of dubbele ontkenningen.
  • Er is nooit een gelijke verdeling met juist en onjuist-beweringen. Als jij acht keer achter elkaar onjuist hebt, kan dat best juist zijn.
  • Je hebt 50% kans op het goede antwoord: GOK als je het niet weet!

Slide 12 - Slide

Fictieverhalen kunnen nooit realistisch zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 13 - Quiz

Meestal behoort een verhaal tot meerdere genres.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quiz

Non-fictie kan niet verzonnen zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 15 - Quiz

1. Open vragen
2. Gesloten vragen
3. Meerkeuzevragen

Slide 16 - Slide

Meerkeuzevragen
  • Zijn altijd op dezelfde manier opgebouwd


  • 1 goed antwoord
  • 1 fout antwoord
  • 1-3 afleiders


  • Afleiders zijn antwoorden die het goede antwoord lijken te zijn, maar iemand met voldoende kennis weet dat die vragen onjuist zijn.

Slide 17 - Slide

Hoeveel planeten zijn er in ons zonnestelsel?
A
7
B
8
C
9
D
10

Slide 18 - Quiz

A is een afleider, omdat
  • Mensen vergeten nog weleens de aarde mee te tellen.

Slide 19 - Slide

C is een afleider, omdat
  • Tot 2006 was C wel het juiste antwoord, maar vervolgens werd Pluto als dwergplaneet benoemd en hoorde hij dus niet langer tot ons zonnestelsel.

Slide 20 - Slide

D was het foute antwoord.

Slide 21 - Slide

Meerkeuzevragen
  • Lees de vraag goed (Wat wordt er nu eigenlijk van mij gevraagd?)
  • Kijk nog niet naar de antwoorden
  • Bedenk wat volgens jou het goede antwoord moet zijn
  • Kijk of dat antwoord tussen de antwoordmogelijkheden staat


Zie je het goede antwoord niet gelijk?

  • Ga foute antwoorden wegstrepen

Slide 22 - Slide

En onthoud
  • Ga niet op zoek naar patronen in je antwoorden
  • Gok wanneer je het écht niet weet.

Slide 23 - Slide

    Taalteken 



1. Interpunctie
  • Het nummer van de zin schrijf je voor de kantlijn
  • Elke zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt. 
  • Voor een voegwoord (maar, want, omdat), schrijf je een komma. 
  • Tussen elke vraag laat je een witregel.  

Slide 24 - Slide

Wat de docent niet kan lezen, wordt fout gerekend.

Slide 25 - Slide

    Taalteken 


2. Herhaling
  • Je herhaalt een deel van de vraag in je antwoord: 
Dus niet: iets waar je uit drinkt, 
maar
De betekenis van het woord glas is een voorwerp waar je uit drinkt. 
Een glas is een voorwerp waar je uit kan drinken

Slide 26 - Slide

Leg uit wat een leenheer te maken heeft met het feodale stelsel.



Hoe formuleer je je antwoord?

Slide 27 - Slide

Leg uit wat een leenheer te maken heeft met het feodale stelsel.
  1. Je moet uitleggen wat de volgende twee begrippen inhouden: 'leenheer' en 'feodale stelsel'.
  2. Laat een deel van de vraag in je antwoord komen
  3. Bij uitleg is het handig om woorden als 'want', 'omdat' of 'doordat' te gebruiken.


  • De leenheer heeft een belangrijke rol in het feodale stelsel, omdat [uitleg]

Slide 28 - Slide

    Taalteken 



3. Puntentelling
  • Krijg je meer punten voor een vraag, dan moet je uitgebreider antwoord geven. 
  • Leg uit, Verklaar, Geef je eigen mening

Slide 29 - Slide

    Taalteken 



4. Duidelijkheid
  • Schrijf alleen het antwoord op. 
  • Ga geen 'wollig' verhaal schrijven in de hoop dat je toch 'iets' goed hebt. 

Slide 30 - Slide

    Taalteken 



5. Afronding
  • Heb je je antwoord opgeschreven, lees je antwoord nog een keer door. Let op spelling en interpunctie. 
  • Lees kritisch!  

Slide 31 - Slide

Klaar!
  • Controleer of je alles gemaakt hebt, dus ook de achterkant!
  • Maak de opgaven die je hebt overgeslagen
  • Gok als je het echt niet weet
  • Controleer of op alle blaadjes je naam staat

Slide 32 - Slide

Korte samenvatting
  • Ga goed voorbereid naar de toets en neem de juiste spullen mee.
  • Luister naar de instructie van de docent en lees de instructie op de toets goed door.
  • Houd de tijd goed in de gaten.
  • Lees de vragen goed. (Wat wordt er nu precies gevraagd?)
  • Als je een vraag niet weet, sla je hem even over en ga je naar een vraag die je wel weet.
  • Controleer of je alle opgaven gemaakt hebt (achterkant!).
  • Als je tijd over hebt: neem je antwoorden nog eens door.
  • Neem je leesboek mee voor als je eerder klaar bent met de toets.



Slide 33 - Slide