relative pronouns

1 / 18
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Relative clauses

Slide 2 - Slide

what is a relative clause?
My brother, who is 24 years old, still lives at home

Slide 3 - Slide

Betrekkelijke bijzin

The thief who robbed an old lady was sent to jail.


Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.



Slide 4 - Slide

Relative Clauses
(Betrekkelijke bijzinnen)

who - bij mensen
which - dieren en dingen
that - personen, dieren, dingen
That = informeler dan who/which
that-NOOIT tussen 2 komma's

Slide 5 - Slide

Relative clauses
In het Nederlands: betrekkelijke bijzinnen
Functie: geeft extra informatie

Defining relative clauses:  onmisbare informatie


Slide 6 - Slide

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 7 - Slide

Defining relative clauses
Defining relative clauses:  onmisbare informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Je gebruikt geen komma's!




He is the doctor who helped my grandmother.


This is the airport where I lost my bag.

Slide 8 - Slide

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als:
  • het een 'defining relative clause' is
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 9 - Slide

Relative pronouns
  • Who / which samen met een voorzetsel gebruiken
  • Voorzetsel staat meestal achteraan in de bijzin.
  • Voorzetsel kan ook vooraan staan: formeler
  • 'Who' verandert met voorzetsel soms in 'whom'
The officer, who Leed told his story to, was shocked.
The officer, to whom Leed told his story, was shocked.

Slide 10 - Slide

Welke RELATIVE CLAUSE past in deze zin:
The officer, ....... John told his story to, was nice
A
who, that
B
who, that, X
C
who, X
D
which, that, X

Slide 11 - Quiz

We had spaghetti .... is my favourite meal, for dinner last night.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 12 - Quiz

welke 2 betrekkelijke voornaamwoorden horen bij personen?
A
who and that
B
who and which
C
which and whom
D
whose and who

Slide 13 - Quiz

He is a famous architect ...
designs won an international award last year.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 14 - Quiz

This is Mary, ...
is taking over my job when I leave.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 15 - Quiz

He is the consultant ...
advice I rely on.
A
whose
B
who
C
that
D
whom

Slide 16 - Quiz

The people ...
were stopped at the border were all from Eastern Europe.
A
whose
B
which
C
that
D
whom

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide