This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
beheers je de lesdoelen?
Slide 1 - Slide
Wat verstaan we onder de Europese Unie?
Slide 2 - Open question
Ander woord voor export is ...
A
import.
B
uitvoer.
C
transport.
D
handel.
Slide 3 - Quiz
Wat staat er op de betalingsbalans?
A
De importquote en de exportquote.
B
De importquote en de uitvoerwaarde.
C
De invoerwaarde en de exportquote.
D
De invoerwaarde en de uitvoerwaarde.
Slide 4 - Quiz
Invoerrechten zijn ...
A
een belasting.
B
een subsidie.
Slide 5 - Quiz
Import of export? 'Action' koopt producten uit China.
A
import
B
export
Slide 6 - Quiz
Welke verklaring kun je geven voor het feit dat een klein land als Nederland een veel opener economie heeft dan een groot land als de Verenigde Staten.
A
Grote landen hebben een grote interne markt, kleine landen hebben dat niet en zoeken die markt in het buitenland.
B
Het buitenland doet liever zaken met kleine landen. Dat is makkelijker dan met een groot land te moeten onderhandelen.
C
Het buitenland is meer geïnteresseerd in producten uit kleine landen dan producten van grote landen.
D
Kleine landen willen ervoor zorgen dat ze op handelsgebied evenveel bereiken als de grote landen.
Slide 7 - Quiz
Noem een kenmerk van een ontwikkelingsland.
Slide 8 - Open question
Wat is vrijhandel?
Slide 9 - Open question
Wat staat er op de betalingsbalans van ons land?
Slide 10 - Open question
Het nationaal inkomen van een land is € 785 miljard. De importwaarde is € 456 miljard. Bereken de importquote. Schrijf je berekening op.
Slide 11 - Open question
In een land is de waarde van de totale uitvoer € 150 miljard. Het nationaal inkomen is € 405 miljard. Bereken de exportquote. Schrijf je berekening op.
Slide 12 - Open question
Nederland heeft een ...
A
open economie.
B
gesloten economie.
Slide 13 - Quiz
Een interne markt is ...
A
een markt in je woonhuis.
B
een markt in Europa. Er zijn geen grenzen meer.
C
een markt in je bedrijf.
D
een markt binnen een land.
Slide 14 - Quiz
Wat hoort bij vrijhandel?
A
Contingentering
B
Exportsubsidie
C
Importheffing
D
Geen belemmeringen
Slide 15 - Quiz
Binnen de Europese Unie (EU) is er vrijhandel. Kies welke invloed vrijhandel heeft op de concurrentie binnen de EU.
A
De concurrentie verandert niet door vrijhandel.
B
Er ontstaat meer concurrentie door vrijhandel.
C
Er ontstaat minder concurrentie door vrijhandel.
D
Deze heeft geen invloed.
Slide 16 - Quiz
Waar staat de EMU voor?
A
Europese Moderne Unie
B
Europese Monetaire Unie
C
Europese Metaal Unie
D
Europa Voor Moeders Unie
Slide 17 - Quiz
Wie is of zijn verantwoordelijk voor de omloop van geld in de EU en Nederland?
A
Europese centrale bank
B
De Nederlandse bank
C
De Europese bank
D
De eurobank
Slide 18 - Quiz
Als de wisselkoers van de euro stijgt ...
A
verbetert onze concurrentiepositie.
B
verslechtert onze concurrentiepositie.
Slide 19 - Quiz
Hoe kan een land zijn internationale concurrentiepositie versterken?
Slide 20 - Open question
Wat is het doel van protectiemaatregelen?
A
beschermen van de burgers
B
beschermen van de overheid
C
beschermen van de
het buitenland
D
beschermen van het bedrijfsleven
Slide 21 - Quiz
Contigentering betekent ...
A
beperking van de export van een product tot een bepaalde hoeveelheid.
B
vergroting van de import van een product tot een bepaalde hoeveelheid.
C
beperking van de import van een product tot een bepaalde hoeveelheid.
Slide 22 - Quiz
Wat gebeurt er met de prijs van een product als de producent exportsubsidie krijgt?
A
De prijs wordt hoger.
B
De prijs wordt lager.
Slide 23 - Quiz
Bereken het inkomen per hoofd van de bevolking in Nederland. Het nationaal inkomen is € 725,4 miljard, het aantal inwoners is € 17,08 miljoen.
Slide 24 - Open question
Waarom is het inkomen per hoofd een slechte welvaartsvergelijker?
Slide 25 - Open question
Noem eens een aantal kenmerken van ontwikkelingslanden? Noem er minstens 3.
Slide 26 - Open question
Hoe kunnen microkredieten er voor zorgen dat de vicieuze cirkel doorbroken wordt?
Slide 27 - Open question
Wanneer een land hulp biedt aan een ontwikkelingsland en voorwaarden stelt aan die hulp, noem je ook wel?
A
gebonden hulp
B
bilaterale hulp
C
noodhulp
D
structurele hulp
Slide 28 - Quiz
Welk van de onderstaande is geen voorbeeld van Ontwikkelingssamenwerking?