Voorbereiding PW chapitre 2

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

la santé

1. de gezondheid
2. de pijn
3. de koorts
4. de fiets

souvent

1. soms
2. elke dag
3. vaak
4. zelfs

Wat heeft niet met eten te maken?

1. le petit déjeuner
2. les légumes
3. la viande
4. le vélo

Wat is geen werkwoord

1. rester
2. presque
3. dormir
4. venir

Tout le monde

1. alles
2. niets
3. iedereen
4. het team

Wat betekent 'tu fais du sport?'

Wat betekent 'Tu ne manges jamais de viande?'

Wat betekent 'tu as de la fièvre?'

Maak ontkennend:
Je suis malade (niet meer).

Maak ontkennend:
Je mange bien (niet).

Tu es fatiguée?

Le repas

1. het avondeten
2. het ontbijt
3. de lunch
4. de maaltijd

aussi

1. nooit
2. vaak
3. ook
4. soms

le conseil

1. het advies
2. het lichaam
3. het medicijn
4. de koorts

Vous avez faim?

1. Heb je honger?
2. Hebben jullie honger?
3. Heeft hij dorst?
4. Heeft u dorst?

Facile

1. moeilijk
2. te veel
3. makkelijk
4. misschien

Tu es malade?
Hoe stel je deze vraag op een andere manier?

Welk woord past niet?

1. le bras
2. la main
3. la jambe
4. le vélo

J'ai mal au _____

1. bras
2. gorge
3. jambes
4. yeux

Je mange le matin.
(niets)

C'est ______, la fête?
Samedi.

1. quand
2. pourquoi
3. comment
4. combien

Tu as _____ de frères? Deux ou trois?

1. qui
2. combien
3. comment
4. où

Tu as mal _____? Aux bras!

1. comment
2. combien
3. où
4. pourquoi

Est-ce que tu es végétarien?
(Hoe kan de vraag anders gesteld worden?

________ tu manges? De la pizza?

1. Qui
2. Comment
3. Quand
4. Qu'est-ce que

'peut-être' betekent ......

1. vaak
2. misschien
3. soms
4. zijn

Wat zit onder je buik?

1. les yeux
2. la jambe
3. la gorge
4. l'oreille

Repose-toi bien!

Je n'arrive pas à dormir.

bouger

rester

marcher

commencer

bewegen

beginnen

blijven

lopen

Wat heb je nu geleerd?