Herhalen Hoofdstuk 3

Burgers en stoommachines

Hoofdstuk 3 Introductie
paragraaf 3.1 Industrie en samenleving. 
1 / 32
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Burgers en stoommachines

Hoofdstuk 3 Introductie
paragraaf 3.1 Industrie en samenleving. 

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen? 
  • Paragraaf 3.1: Industrie en samenleving.
  • Paragraaf 3.2: Democratie in Nederland
  • Paragraaf 3.4: Westerse wereldrijken. 
  • Opdrachten

Slide 2 - Slide

Paragraaf 3.1 
Industrie en samenleving. 

Slide 3 - Slide

Tijd van Burgers en Stoommachines

Tijdvak 8: 1800-1900.

Moderne tijd: 1800 - heden. 

Slide 4 - Slide

In welke eeuw was de tijd van burgers en stoommachines?
A
17e eeuw
B
18e eeuw
C
19e eeuw
D
20e eeuw

Slide 5 - Quiz

Waar begon de Industriële Revolutie?
A
Nederland
B
Frankrijk
C
Groot-Brittannië
D
Spanje

Slide 6 - Quiz

Waarom begon de Industriële Revolutie in Groot-Brittannië?
A
Ze hadden veel werklozen
B
Ze vonden daar de stoommachine uit.
C
Ze hadden daar steenkool.
D
Er was veel vraag naar producten

Slide 7 - Quiz

Leg het begrip Industriële samenleving?

Slide 8 - Open question

Wat zijn de oorzaken voor de industriële revolutie?

Slide 9 - Open question

Wat zijn de gevolgen van de Industriële Revolutie?

Slide 10 - Mind map

Paragraaf 3.2
Democratie in Nederland. 

Slide 11 - Slide

Hoe heette de eerste koning van de Nederlanden?
A
Willem I
B
Willem V
C
Lodewijk Napoleon
D
Napoleon

Slide 12 - Quiz

Wat zijn de verschillen tussen de Eerste en Tweede Kamer?

Slide 13 - Open question

"De koning heeft alle macht"
Welk begrip hoort hierbij?
A
abolutionisme
B
nationalisme
C
feminisme
D
absolutisme

Slide 14 - Quiz

Wie hebben er kiesrecht in 1848?
A
Mannen mogen stemmen
B
Rijke mannen en vrouwen mogen stemmen
C
Als een man genoeg belasting betaald mag hij stemmen
D
Niemand mag stemmen

Slide 15 - Quiz

Onschendbaarheid betekent:
A
Ministers kunnen niet vervolgd worden
B
Koning is niet verantwoordelijk voor politiek
C
Koning mag niets zeggen
D
Ministers zijn verantwoordelijk voor de koning

Slide 16 - Quiz

Land met volksvertegenwoordiging is:
A
Parlementaire democratie
B
Constitutionele monarchie

Slide 17 - Quiz

Wie heeft de wetgevende macht?
A
Parlement
B
Regering
C
Rechters

Slide 18 - Quiz

Wat gebeurde er in 1815?
A
Congres van Wenen
B
Het Koninkrijk der Nederlanden ontstond
C
Napoleon werd verslagen
D
De Franse Revolutie begint

Slide 19 - Quiz

Wat is een constitutionele monarchie?
A
Koninkrijk met een grondwet
B
Koninkrijk zonder grondwet
C
Land met een grondwet maar geen koning
D
Koninkrijk met een absolute koning

Slide 20 - Quiz

Noem kenmerken van het liberalisme

Slide 21 - Open question

Wat is het parlementair stelsel?

Slide 22 - Open question

Paragraaf 3.5 
Europese wereldrijken. 

Slide 23 - Slide

Modern imperialisme
Periode 1870-1900 waar Europese landen zoveel mogelijk grondgebied in Azië en Afrika willen veroveren

Slide 24 - Slide

Kenmerken Modern Imperialisme
A
Periode 1870-1900 waar niet Europese landen zoveel mogelijk grondgebied in Azië en Afrika willen veroveren
B
Periode 1870-1970 waar Europese landen zoveel mogelijk grondgebied in Azië en Afrika willen veroveren
C
Periode 1870-1900 waar Europese landen zoveel mogelijk grondgebied in Azië en Afrika willen veroveren
D
Periode 1870-1900 waar Europese landen zoveel mogelijk grondgebied in Azië en Australië willen veroveren

Slide 25 - Quiz

Welke economische motieven waren er voor het modern imperialisme?
A
grondstoffen en afzetmarkten
B
arbeidskrachten en grondstoffen
C
slaven en afzetmarkten
D
grondstoffen en eindprodukten

Slide 26 - Quiz

1. "Het modern imperialisme kwam door de industrialisatie in Europa"
2. "Modern imperialisme en beschavingsoffensief gingen hand in hand"
A
alleen uitspraak 1 klopt
B
alleen uitspraak 2 klopt
C
geen van de uitspraken kloppen
D
beide uitspraken kloppen

Slide 27 - Quiz

Wat zijn invloedsferen?

Slide 28 - Open question

Wie is Max Havelaar?

Slide 29 - Open question

Opdracht 1. 
Ga bezig met een tijdlijn te maken van alle belangrijke gebeurtenissen van het hoofdstuk. 

Slide 30 - Slide

Opdracht 2:
Maak een begrippenlijst van alle belangrijke woorden en leg ze uit in je eigen woorden. 

Slide 31 - Slide

Opdracht 3
Maak een samenvatting van paragraaf 3.1, 3.2 en 3.4

Slide 32 - Slide