Les schrijven B1/1F/2F

Schrijfvaardigheid
B1/1F/2F

1 / 26
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Schrijfvaardigheid
B1/1F/2F

Slide 1 - Slide

Voegwoorden

Slide 2 - Mind map

Functies voegwoorden

Slide 3 - Mind map

Maak de zin af:
Toen ik gisteren naar buiten keek,

Slide 4 - Open question

Maak de zin af:
Nadat we het ontbijt hadden gegeten,

Slide 5 - Open question

Maak de zin af:
Er ontstaat een lange file doordat

Slide 6 - Open question

Maak de zin af:
Als we dit jaar niet op vakantie kunnen,

Slide 7 - Open question

Maak de zin af:
Ik zou morgen langskomen, aangezien

Slide 8 - Open question

Maak de zin af:
Tijdens de lockdown was de horeca gesloten. Desondanks

Slide 9 - Open question

Maak de zin af:
Vorige week is mijn zus bevallen, dus

Slide 10 - Open question

Inversie
Met de term 'inversie' wordt de woordvolgorde in hoofdzinnen aangeduid, waarbij het onderwerp volgt op de persoonsvorm.

Je mag inversie alleen gebruiken in vraagzinnen, in zinnen die beginnen met een ander zinsdeel dan het onderwerp of in zinnen die beginnen met een bijzin.

Slide 11 - Slide

De woordvolgorde  in hoofd- en bijzin, voegwoorden
Bij gebruik van de voegwoorden en, of, want, maar verandert er niets aan de woordvolgorde:  beide zinnen blijven een hoofdzin.
            In een hoofdzin staan het onderwerp en de persoonsvorm naast elkaar.

Bij gebruik van alle andere voegwoorden ontstaat er een hoofdzin-bijzin-constructie.  Er verandert nu wel iets aan de woordvolgorde in de bijzin.
            In een bijzin staat het onderwerp vlak achter het voegwoord.  De persoonsvorm van het werkwoord staat achteraan

Slide 12 - Slide

Maak de zin af:
Bij de kassa zag ik dat ik mijn portemonnee vergeten was. Daardoor

Slide 13 - Open question

Maak de zin af:
Wanneer u niet op tijd op uw afspraak bent,

Slide 14 - Open question

Maak de zin af:
Tijdens mijn studie rechten,

Slide 15 - Open question

signaalwoord/voegwoord
Voegwoorden worden ook wel signaalwoorden  genoemd. Zij geven het verband aan tussen alinea’s en zinnen en zijn dus heel belangrijk voor de begrijpelijkheid van een tekst. Het geeft informatie over hoe een tekst is opgebouwd.
Door signaalwoorden kun je als lezer ‘signaleren’ dat er in de tekst sprake is van bijvoorbeeld een tegenstelling, een chronologisch verband of een oorzaak en gevolg.

Slide 16 - Slide

signaalwoorden / voegwoorden
reden, oorzaak
omdat, aangezien, doordat
tijd
toen, als, wanneer, zodra, tot / totdat, nadat, voordat, terwijl, sinds, zolang
voorwaarde
als / indien, mits, wanneer, tenzij (tenzij betekent: als niet)
resultaat
zodat
tegenstelling
hoewel, ondanks, terwijl

Slide 17 - Slide

Maak met het signaalwoord/voegwoord 'vroeger' een zin.

Slide 18 - Open question

Maak met het voegwoord/signaalwoord 'bovendien' een zin.

Slide 19 - Open question

Maak met het voegwoord/signaalwoord 'hoewel' een zin.

Slide 20 - Open question

Maak met het voegwoord/signaalwoord 'tenzij' een zin.

Slide 21 - Open question

de notitie
Een notitie is een kort briefje waarin je de gegeven informatie in je eigen woorden moet verwerken.
Een notitie wordt geschreven om iemand aan iets te herinneren.

Slide 22 - Slide

Je werkt op een kantoor en de telefoon gaat. Het is voor je leidinggevende, maar zij is afwezig. Je neemt de boodschap aan: de afspraak van 25 maart om 10.00 uur moet worden verzet. Ze krijgt een mail met een voorstel voor een nieuwe datum. Schrijf een korte notitie waarin je de boodschap overbrengt aan je leidinggevende.

Slide 23 - Open question

Je dochter zit op dansles, maar ze is ziek. Je mailt naar de dansschool om haar af te melden. Daarnaast is ze vorige week ook haar gymschoenen vergeten. Je vraagt of ze die gevonden hebben. Ten slotte wil je weten of er een groepsapp is, zodat je in de toekomst een app kunt sturen om haar af te melden. Schrijf een kort bericht waarin je bovenstaande punten verwerkt.

Slide 24 - Open question

Slide 25 - Link

Wat heb je geleerd?

Slide 26 - Mind map