Wörter Kapitel 6
1 / 20
Lesson duration is: 15 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
einkaufen
A
koopkracht
B
inkopen doen
C
afkappen
D
een koop
Slide 5 - Quiz
der Laden
A
de winkel
B
de lade
C
de laan
D
de lucht
Slide 6 - Quiz
das Schaufenster
A
het raam
B
de trui
C
de winkel
D
de etalage
Slide 7 - Quiz
der Verkäufer
A
het zakgeld
B
te wijd
C
de verkoper
D
de maat
Slide 8 - Quiz
der Nebenjob
A
het bijbaantje
B
het salaris
Slide 9 - Quiz
das Taschengeld
Slide 10 - Open question
billig
A
goedkoop
B
duur
Slide 11 - Quiz
die Klamotten
A
de kleding
B
de trui
C
de motten
D
de maat
Slide 12 - Quiz
anprobieren
A
problemen
B
passen
C
proberen
D
ruilen
Slide 13 - Quiz
mit der Karte bezahlen
A
met een bon betalen
B
met een kortingskaart betalen
C
contant betalen
D
pinnen
Slide 14 - Quiz
umtauschen
A
verdelen
B
teruggeven
C
ruilen
D
duiken
Slide 15 - Quiz
teuer
A
duur
B
goedkoop
Slide 16 - Quiz
die Größe
A
de reus
B
de maat
C
de grootste
D
de grot
Slide 17 - Quiz
Hoe krijg je de stam van
een werkwoord?
een werkwoord?
Slide 18 - Mind map
Welk ezelsbruggetje kun je
gebruiken om de juiste vorm
achter de stam te zetten?
gebruiken om de juiste vorm
achter de stam te zetten?
