Creatief schrijven - formuleren

1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Hoe vaak schrijf je een tekst die langer is dan vijf zinnen?
A
elke dag
B
een keer per week
C
bijna nooit
D
een keer per maand

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Lesprogramma
  1. Lesdoel : Creatief schrijven adhv een stappenplan
  2. Opdracht 5 van de reader is af!

Dit is ook de laatste opdracht.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Na de les kan/weet ik:
  • de signaalwoorden goed toepassen (want, dus, ten eerste, daarom, zodat, daardoor, bovendien, terwijl)
  • korte en lange zinnen afwisselen in een zelfgeschreven tekst
  • Actieve zinnen maken
  •  directe rede toepassen in een tekst

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Vraagje?
Wie schrijft er wel eens verhalen? 

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Opdracht 3: Fictief verhaal
Schrijf een fictief verhaal 

Het verhaal moet minimaal 250 woorden bevatten

  • In de verleden tijd
• Fictief verhaal bevat minimaal drie zinnen met directe rede .
(De docent zei: “In het fictieve verhaal moeten minimaal drie zinnen met directe rede staan.” )
• Het verhaal is zelf verzonnen, niet van het internet.


Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Klaar voor de start?
  1. Open een Word-document

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Voorwaarden
  • Het verhaal moet minimaal 250 woorden bevatten en maximaal 400 woorden.
  • Het verhaal heb je zelf verzonnen, dus niet van internet

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Verzin een zelfstandig naamwoord, dat je interessant vindt

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

ABC-opdracht
  • In stappen ga je een kort verhaal schrijven
  • Je zet in je document onder elkaar de letters:

  • Wie (ik-vorm, ander persoon-> wie is dat ?)
  • Wat
  • Waar
  • Wanneer
  • Hoe

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Werk uit de WWWWWH-vragen uit

5 minuten

Wie, Wat, Waar, Wanneer, en Hoe




Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Brainstorm van het onderwerp: 5-10 minuten


Bij een brainstorm associeer je door op het eerdere woord.  Een brainstorm zorgt ervoor dat je met nieuwe invalshoeken over je onderwerp schrijft.
Zo ziet een brainstorm eruit (minimaal 10 woorden)

Rivier → Water → Stroming → Waterval → Snelheid → Auto’s → Ferrari → Rood → Vuur → BBQ

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

...of een mindmap

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Bedenk een verhaallijn
Aan de hand van de mindmap/brainstorm bedenk je een verhaallijn. 
Rivier → Water → Stroming → Waterval → Snelheid → Auto’s → Ferrari → Rood → Vuur → BBQ

Met vrienden zwemmen in de rivier, meegetrokken door de stroming, waterval in zicht, plotseling dook een rode Ferrari op, bestuurder gooide een touw, hij redde ons, later stonden we lachend te praten over het avontuur bij de BBQ,

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Hoe nu verder?
Schrijf zo beeldend mogelijk . 

 ‘Op straat loopt een man’ ->  ‘lopen’ is het actieve werkwoord. Maar lopen is een neutrale beschrijving van de handeling. Wat doet de man echt? Holt hij? Schuifelt hij? Drentelt hij? Huppelt hij? 

Verwoord gevoelens:
Angstig om zich heen kijkend schuifelt de  oude man op straat. 

Slide 16 - Slide

Maak het beeldend! Wat jij in gedachten ziet, probeer dat zo goed mogelijk te verwoorden.
Afwisseling
Wissel korte en lange zinnen af.



Gebruik signaalwoorden.....
ten eerste, dus, daarom, zodat, en, bovendien, tevens, omdat, maar, want...


Buiten kwam het water met bakken uit de hemel. De jas van de oude man was helemaal doorweekt en zijn hoed beschermde zijn gezicht nauwelijks tegen de koude regendruppels.

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Verleden tijd
Schrijf het verhaal in de verleden tijd!!!

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Directe rede


  • Maak in de verhaal ook gebruik van de directe rede. Het verhaal wordt zo levendiger en spannender om te lezen.

  • Opeens schreeuwde hij: "Waar denk je wel waarmee je bezig bent!"

  • "Ik ben alleen maar even aan het rondkijken", antwoordde ik vriendelijk.

Directe rede schrijf je in de tegenwoordige tijd 

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Indirecte rede


  • Directe rede:
    Hij vroeg: "Wat wil je drinken?"
  • Indirect: 
    Hij vroeg wat ik wilde drinken.
  • Directe rede:
"Hou eens op!" schreeuwde hij.
  • Indirect:
Hij schreeuwde dat ik op moest houden 

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Let ook op:

  1. Is de tekst vloeiend....loopt het?
  2. Leestekens
  3. Spelling en grammatica


Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Verhaal af?
  • Opdracht 4 Stiftgedicht doen we de volgende keer

Slide 23 - Slide

This item has no instructions