Woorden DISK thema 2 'ochtend-zoon'

Woorden DISK thema 2 'ochtend-zoon'

'bellen en mailen'
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 35 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Woorden DISK thema 2 'ochtend-zoon'

'bellen en mailen'

Slide 1 - Slide

de ochtend
  • begin van de dag
  • tussen nacht en middag
  • de ochtend - de ochtenden
  • zin: Ik begin de ochtend met een ontbijt.
  • zin: Deze ochtend is erg koud. 

Slide 2 - Slide

de opdracht
  • Een taak die je moet  doen of die je aan iemand geeft

  • de opdracht - de opdrachten
  • de opdracht - de taak

  • Zin: De hele klas gaat zo de
    opdracht maken.

Slide 3 - Slide

de plaats
Een stad of een dorp.


Weesp is een plaats in Noord-Holland.

Slide 4 - Slide

de reden
  • je vertelt waarom je iets doet 

  • de reden - de redenen

  • Zin: De reden waarom ik te laat ben: ik had een afspraak.

Slide 5 - Slide

de regel
  • wat mag en niet mag
  • lijn met woorden 
  • de regel - de regels
  • zin: De docent wijst naar de regel.
  • zin: Bijna alle coronaregels zijn weg.

Slide 6 - Slide

(de) rest
  • dat wat overblijft 
  • rest - restje
  • zin: Ik neem de rest mee.
  • zin: De rest van de klas is leeg.
  • zin: Er is nog een restje pasta in de pan over.

Slide 7 - Slide

samen
  • bij elkaar
  • met elkaar 
  • niet alleen
  • zin: Ik ga samen met mijn vriend naar school.
  • zin: Samen is alles leuker.

Slide 8 - Slide

september
  • negende maand van het jaar 
  • zin: Ik ben 19 september jarig.
  • zin: In september begint de herfst.

Slide 9 - Slide

de sportdag
  • een dag waarop leerlingen de hele dag sporten
  • sportwedstrijden
  •  de sportdag - de sportdagen
  • zin: Ik vind een sportdag heel leuk.

Slide 10 - Slide

straks
  • later
  • duurt nog even
  • zin: Straks mogen we naar huis.
  • zin: We gaan straks een toets maken. 

Slide 11 - Slide

sturen
  • zorgen dat iemand iets krijgt
  • post of mensen 
  • ik stuur - wij sturen
  • zin: Ik stuur een brief.
  • zin: Hij stuurt de man door naar het ziekenhuis.

Slide 12 - Slide

het te-laat-briefje
  • een briefje dat je nodig hebt als je te laat op school komt

  • het briefje - de briefjes

zin: Eerst haal ik het te-laat-briefje, daarna ga ik naar de klas.  
40

Slide 13 - Slide

de telefoon
een toestel om met iemand te praten 
de telefoon - de telefoons 

zin: Ik bel met mijn telefoon.
zin: Ik maak foto's met mijn telefoon. 

Slide 14 - Slide

het telefoonnummer
  • cijfers die je nodig hebt om iemand te bellen
  • altijd 10 cijfers

  • het telefoonnummer - de telefoonnummers

  • zin: Ik weet haar telefoonnummer niet. 
42

Slide 15 - Slide

thuis
  • in huis
  • zin: Ik ben thuis. 
  • zin: Mijn man is niet thuis.
  • zin: De kinderen zijn ook niet thuis.
  • veilig
  • zin: Ik voel me hier thuis.

Slide 16 - Slide

de tijd = the time

Slide 17 - Slide

uitleggen
  • vertellen hoe iets moet of hoe iets werkt

  • zin: De docent legt de moeilijke som uit.
  • zin: Kun je mij uitleggen hoe de laptop werkt?

Slide 18 - Slide

het uur = the hour

Slide 19 - Slide

vaak
  • veel keer 
  • zin: Ik ga vaak naar de film.
  • zin: Ik eet vaak pasta.
  • zin: Zij gaat vaak naar de wc.

Slide 20 - Slide

vertellen
  • zeggen 
  • verhaal
  • ik vertel - wij vertellen
  • zin: De docent vertelt een verhaal.
  • zin: Zij wil het niet vertellen.

Slide 21 - Slide

vervelend
  • niet leuk 
  • saai
  • zin:  Straf is vervelend.
  • zin: Mijn broertje is vervelend.

Slide 22 - Slide

weer
  • nog een keer
  • het weer: koud, warm, zonnig, regen, 
  • zin: Ik kom weer terug.
  • zin: Zij gaat weer naar huis.
  • zin: Kom je morgen weer op school?

Slide 23 - Slide

willen
  • iets graag willen hebben/willen doen/willen zijn 
  • werkwoord: ik wil - wij willen
  • antoniem: moeten
  • zin: Wij willen graag de Nederlandse taal leren. 
  • zin: Later wil ik graag dokter worden.

Slide 24 - Slide

zeggen                         

Ik zeggen               ik zegg???       NEE!         Ik zeg
Jij zegt 
Hij zegt
Zij zegt

Wij zeggen
Jullie zeggen
Zij zeggen                

Slide 25 - Slide

zelf
  • ik/mijzelf
  •  niemand anders
  • je eigen persoon
  • antoniem: de ander/de anderen
  • zin: Studeren moet je zelf doen.
  • zin: Ik wil het zelf doen.

Slide 26 - Slide

ziek = sick/ ill
De docent was vorige week ziek.


Slide 27 - Slide

zonder
  • iets is er niet bij 
  • iemand is er niet bij
  • synoniem: geen
  • antoniem: met
  • zin: Ik drink koffie zonder melk, want dat vind ik niet lekker.
  • zin: Zonder mijn vriend naar de film gaan vind ik saai.

Slide 28 - Slide

de zoon
  • kind van iemand dat een jongen is 
  • de zoon - de zonen/de zoons

zin: De zoon lijkt op zijn vader. 

Slide 29 - Slide

15 min lezen
timer
15:00

Slide 30 - Slide

DISK boek thema 2 'bellen en mailen'

Daarna bespreken.

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Disk
We werken zelfstandig in Disk  thema 'bellen en mailen'.

Slide 33 - Slide

Klokjoggen
Je ziet een filmpje van een klok die draait. 
Als de wijzers stilstaan, roep je de tijd.
Als een opdracht komt die je die.

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video