This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
H4.4 Vermogen
Slide 1 - Slide
Vermogen
Elektriciteit is het stromen van deeltjes. De energie van de stroom van deeltjes kun je gebruiken om apparaten te laten werken net zoals je een waterrad kunt laten werken op de stroming van de rivier. Wat het water van de rivier kan, hangt af van de hoeveelheid water en het hoogteverschil in de rivier. Wat je met elektriciteit kan, hangt af van de stroomsterkte en de spanning. Deze bepalen het vermogen van de elektriciteit.
Slide 2 - Slide
Omzetten energie
Elektrische energie kun je omzetten in licht, warmte of beweging en omgekeerd.
Slide 3 - Slide
Vermogen
Hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt, noem je het vermogen. De afkorting voor vermogen is de hoofdletter P van het Engelse woord voor vermogen, power. Een eenheid van vermogen is de watt
(W).
Slide 4 - Slide
Vermogen - typeplaatje
Het vermogen geeft ook aan wat een apparaat kan. Met een boormachine van 300 watt zal je niet zo makkelijk een gat boren als met een boormachine van 800 watt. Apparaten met een hoger vermogen kunnen meer maar gebruiken ook meer elektrische energie. Hoe groter het vermogen van een apparaat, hoe meer het apparaat kost om het te gebruiken.
Het vermogen van een apparaat staat altijd op het typeplaatje.
Een typeplaatje vind je vaak achterop of onderop een elektrisch apparaat.Op het typeplaatje vind je het vermogen van een apparaat.
Slide 5 - Slide
Vermogen berekenen
Slide 6 - Slide
Omrekenen
Slide 7 - Slide
Formule en eenheden
Denk voor het herschrijven van de formule aan het driehoekje: dek met je vinger af wat je wil berekenen. Hieruit komt:
P=U*I
U=P/I
I=P/U
Slide 8 - Slide
Opdracht 1
Slide 9 - Slide
Uitwerking opdracht 1
Slide 10 - Slide
Opdracht 2
Slide 11 - Slide
Uitwerking opdracht 2
Slide 12 - Slide
Opdracht 3
Slide 13 - Slide
Uitwerking opdracht 3
Slide 14 - Slide
Opdracht 4
Slide 15 - Slide
Uitwerking opdracht 4
Slide 16 - Slide
0,2 kW =
A
0,0002 W
B
2 W
C
200 W
D
2000 W
Slide 17 - Quiz
500 W =
A
500000 kW
B
5000 kW
C
5 kW
D
0,5 kW
Slide 18 - Quiz
Hoe groter de spanning,
A
Hoe groter het vermogen
B
Hoe kleiner de energie
C
Hoe kleiner de stroomsterkte
Slide 19 - Quiz
Symbool voor de grootheid vermogen
A
W
B
U
C
P
D
R
Slide 20 - Quiz
Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 5 A. Op welke spanning is de lamp aangesloten?
A
300 V
B
12 V
C
0,08 V
Slide 21 - Quiz
Een strijkijzer werkt op een netspanning van 230 volt. Het typeplaatje van het strijkijzer staat hiernaast. Hoe groot is de stroomsterkte door het strijkijzer?
A
60 Hz
B
800 W
C
3,5 A
D
0,3 A
Slide 22 - Quiz
Een gloeilamp wordt aangesloten op een spanning van 24 V, de stroomsterkte door de lamp is 5 A. Wat is het vermogen van de lamp?
A
120 W
B
4,8 W
C
0,2 W
Slide 23 - Quiz
Energieverbruik
E = P x t
E = energie (kWh)
P = het vermogen (kW)
t = tijd in uur (h)
Slide 24 - Slide
Opdracht 1
Gegeven:
Gevraagd:
Formule:
Berekening:
Resultaat:
Slide 25 - Slide
Uitwerking opdracht 1
Slide 26 - Slide
Opdracht 2
Gegeven:
Gevraagd:
Formule:
Berekening:
Resultaat:
Slide 27 - Slide
Uitwerking opdracht 2
Slide 28 - Slide
Opdracht 3
Gegeven:
Gevraagd:
Formule:
Berekening:
Resultaat:
Slide 29 - Slide
Uitwerking opdracht 3
Slide 30 - Slide
a. Wat heb je goed begrepen van deze les? b. Zijn er onderdelen van deze les die je nog niet zo goed begrijpt of waar je meer uitleg voor nodig hebt?