05042023 lesson 1: who which that o ; gerund

Welcome!

 Take off your coats and jackets
Put your book on your desk
(Flexbook B and your Dutch reading book)
1 / 18
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welcome!

 Take off your coats and jackets
Put your book on your desk
(Flexbook B and your Dutch reading book)

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Unit 6 
Chapter 6: Law & Order
Lesson 1



Let's read and make exercises

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Today's Program
Introduction (1 min)
Taalmoment (5 min)
Lesson Goal (2 min)
Grammar: Who Which That O and The Gerund (15 min)
Repetition (10 min)
Work on your presentation (10 min)
Feedback (2 min)

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Taalmoment
Taalmoment (5 min)
 

timer
5:00

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Lesson Goal
At the end of this lesson you will be able to use the correct pronoun to refer to nouns. 

You will also be able to use the gerund in different variations in a sentence.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

what is a word you think of when you read "art heist" 

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

"Art heist"

Slide 7 - Mind map

This item has no instructions

you work
Read The greatest museum heists

make ex 2,3

Vocab: make ex. 5 + 6 
timer
8:00

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Grammar recap
make ex. 6,7,8

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Grammar: Gerund

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Grammar 5.5: Gerund
WW+ ing gebruik je als een zelfstandig naamwoord

Je kunt hem gebruiken na werkwoorden als
Love / like 
Stop / finish 
Start / Begin 
Enjoy / prefer
Hate

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Grammar 5.6 betrekkelijke voornaamwoorden 


Who/ which/that / ø

ø betekent niks/leeg/ weglaten

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Grammar 5.6
Je kunt in één zin extra informatie stoppen met behulp van betrekkelijke voornaamwoorden, in het Engels noemen we dat relative pronouns. Je kunt vaak van twee zinnen die een gemeenschappelijk onderdeel hebben één zin maken, door een betrekkelijk voornaamwoord te gebruiken. Kijk bijvoorbeeld maar naar de volgende voorbeelden:

- I play tennis with Bart.
- Bart lives in Amsterdam
--> I play tennis with Bart, who lives in Amsterdam.
- I play tennis with Bart.
- Tennis is my favourite sport.
--> I play tennis, which is my favourite sport, with Bart.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Grammar 5.6
Who: als je wilt verwijzen naar personen

The man who visited my birthday is my father.
These boys, who are learning about maths, are students.


geen komma, dus kun je niet weglaten, dan mag ook that 
The man that visited my birthday is my father.

Slide 14 - Slide

Bij de tweede zin kun je het gedeelte 'who are learning about maths' tussen komma's zetten, omdat het andere deel van de zin, namelijk 'these boys are students' al een op zichzelf staande zin is. Bij de eerste zin kan dit niet, omdat het gedeelte 'who visited my birthday' essentieel is om de zin te begrijpen, want 'the man is my father' is niet echt een op zichzelf staande zin (which man?).

 
Je kunt soms in de plaats van who ook that gebruiken. Dat kan in dit geval alleen in de eerste zin. Je kunt namelijk alleen that gebruiken als er geen komma voor who in de zin staat (wat het geval is bij de tweede zin, hier kan je dus géén that gebruiken).
Grammar 5.6
Which als je verwijst naar dingen en dieren

This is the car which I bought in 2013.
His wedding, which was fantastic, ended with a big party in their house.


Ook hier kun je which veranderen in that, maar alleen als er géén komma voor which staat.
This is the car that I bought in 2013.


Slide 15 - Slide

Hier kun je in de tweede zin weer komma's gebruiken omdat het deel 'his wedding ended with a big party in their house' al een op zichzelf staande zin is.
Grammar 5.6
ø betekent niks/leeg/ weglaten


als het geen onderwerp in de bijzin is
- Dit kan alleen als er een voornaamwoord achter staat!


- This is the car which I bought in 2013.
--> This is the car ø I bought in 2013. 


Emma is the girl ø  I told you about; 
Is that a computer? – No, it is the new television ø my parents bought

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Next Lesson: Friday 14 April

Study phrases unit 6 Lesson 2
vocab 1+ 2
Irregular verbs: to be - to choose

Slide 18 - Slide

This item has no instructions