M2 NN7 Cursus 5 Grammatica §6 Lijdend voorwerp

Mavo 2 

Aanwezigheid + materiaal
10 minuten stil lezen
timer
10:00
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 1,2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Mavo 2 

Aanwezigheid + materiaal
10 minuten stil lezen
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Mavo 2 

Vandaag
NN7 Cursus 5 
Paragraaf 6
Lijdend voorwerp

Slide 2 - Slide

Zinsdelen:
lijdend voorwerp

Slide 3 - Slide

Lesdoel
  • weten hoe je een lijdend voorwerp in een zin kunt vinden.

Slide 4 - Slide

Je weet al
  • hoe je de persoonsvorm kunt vinden
  • hoe je de zin moet verdelen in zinsdelen
  • hoe je het onderwerp kunt vinden
  • hoe je het werkwoordelijk gezegde kunt vinden

Slide 5 - Slide

Uitleg
  1. Persoonsvorm: zin vragend maken / tijdproef / getalproef
  2. Werkwoordelijk gezegde: pv + alle andere ww
  3. Onderwerp: Wie / wat + werkwoordelijk gezegde
  4. Lijdend voorwerp: wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp


Voorbeeld
Hij heeft een voetbal gevonden. 
pv = heeft
wwg = heeft gevonden
ond = hij
lv = wie/wat heeft hij gevonden?

Slide 6 - Slide

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is de persoonvorm?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren

Slide 7 - Quiz

Laura | heeft | haar huiswerk | toch | gemaakt.


Wie of wat is het onderwerp?
A
Laura
B
haar huiswerk
C
toch
D
heeft gemaakt

Slide 8 - Quiz

Hebben | jullie buren | ook | een dure vakantie | geboekt | via die site?

Wat is het lijdend voorwerp?
A
jullie buren
B
via die site
C
een dure vakantie
D
hebben geboekt

Slide 9 - Quiz

Welke vraag moet je stellen bij een lijdend voorwerp?

Slide 10 - Open question

Klopt dit?

In een zin zit altijd een lijdend voorwerp. 
A
Ja
B
Nee

Slide 11 - Quiz

Klopt dit?

Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (zoals op, in, aan, met, voor e.d.).
A
nee
B
ja

Slide 12 - Quiz

Aan de slag!
Maak Cursus 5, paragraaf 6 lijdend voorwerp
Opdrachten 1 t/m 6 op blz 212 en 213
timer
20:00

Slide 13 - Slide

Wat heb je geleerd?

Slide 14 - Open question

Waar wil je nog uitleg over?

Slide 15 - Open question

Spelling - bijvoeglijke naamwoorden

Slide 16 - Slide

Doelen
Aan het einde van de les:
  • kun je bijvoeglijke naamwoorden correct spellen;
  • weet je wanneer je hoofdletters en kleine letters gebruikt. 

Slide 17 - Slide

Bijvoeglijke naamwoorden
Voor het schrijven van bijvoeglijk naamwoorden gelden de volgende regels:

Slide 18 - Slide

Welk bijvoeglijk naamwoord is correct gespeld? De .......... medaille.
A
goude
B
gouden

Slide 19 - Quiz

Welk bijvoeglijk naamwoord is correct
gespeld? De ......... straat.
A
verbrede
B
verbreede
C
verbreedde
D
verbreden

Slide 20 - Quiz

Welk bijvoeglijk naamwoord is correct gespeld? Een ............ kind.
A
geschrokke
B
geschrokken

Slide 21 - Quiz

Welk bijvoeglijk naamwoord is correct gespeld? Het te ............. bestand.
A
downloade
B
gedownloade
C
downloaden

Slide 22 - Quiz

Online oefenen!
Cursus 7 §5 
Bijvoeglijk naamwoord

Klaar? §6 meervouden op -s en -en

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video