Block 2 - Unit 2 - Lesson 1 + 2

1 / 30
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 30 slides, with text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Lesson Plan
  • Test Week - Test Review

  • Block 2 - Assessments

  • Wider World - Unit 2

Slide 3 - Slide

Test Review - Reading Understang

Slide 4 - Slide

LessonUp
  • Weektaak (due every Wednesday)

  • Grammar and Vocabulary exercises

  • Project Tower of London

Slide 5 - Slide

Block 2 - Assessments (weiging x5)
Week 48: - SO unit 2 grammar + words - Wx1

Week 49: - Project 'The Tower' - Wx2

Test Week: Woots - Kijk en Luister Toets - Wx2

Slide 6 - Slide

Tower of London
Task: You must design a 'ride' for an amusement park located at the Tower of London.

What: Complete 3 assignments 
1. Design a poster - advertisement
2. Introduction ride
3. Write information about the ride

Slide 7 - Slide

Wider World Unit 2
  • Vocabulary - Unit 2
  • Grammar - Past Simple + Past Continuous

  • Weektaak due: every Wednesday

Slide 8 - Slide

Weektaak: Wider World
W.W - Unit 2.1 - Vocabulary
  • Tasks: 2 + 4 + 5 + 6 + 7
  • MyEnglishLab: Unit 2.1 vocabulary
W.W - Unit 2.2 - Grammar
  • Tasks: 3 + 4 + 5 + 6 + 7
  • MyEnglishLab: Unit 2.2 grammar

Slide 9 - Slide

Grammar Uitleg

Slide 10 - Slide

Past Simple
  • Regular verbs  
  • Spelling Rules
  • Irregular verbs

Slide 11 - Slide

Past Simple = Verleden tijd

Slide 12 - Slide

Past Simple = Verleden tijd
  • De past simple wordt gebruikt om te praten over iets dat in het verleden is gebeurd.

  • De duur is niet belangrijk. 

  • Het moment van de handeling kan in een recent of een ver verleden liggen.

Slide 13 - Slide

Past Simple = signal words
  • frequentie: always, often, sometimes, never

  • tijd: last year, last week, last evening, last night, yesterday

  • Onbepaald/onbepaald tijdstip in het verleden: the other day, long ago, few days ago, some time ago, once upon a time.



Slide 14 - Slide

Past Simple: Verbs (werkwoorden)
Er zijn twee soorten werkwoorden die we gebruiken om te praten over dingen die in het verleden zijn gebeurd:

1. Regelmatige werkwoorden - spellingsregels

2. Onregelmatige werkwoorden - geen spellingsregels (zie lijst)

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

How to make the past simple: Regular verbs
Affirmative
(+)
I / he / she / it
they / we / you
watched
television.
Negative
(-)
I / he / she / it
they / we / you
did not 
(didn't)
watch television.
Question
(?)
Did 

When did
I / he / she / it
they / we / you
watch television.

Slide 17 - Slide

Past Simple = Spelling Rules (regular verbs)
Het meeste werkwoorden
play = played

Werkwoorden die eindigen op -e 
toevoegen -d erachter
live = lived
Werkwoorden die eindigen op -c
toevoegen -ked erachter
Werkwoorden die eindigen op -y met een medeklinker ervoor
toevoegen -ied erachter
try = tried
Werkwoorden die kort zijn, één klinker in zich hebben en waarbij maar één klemtoon mogelijk is
schrijf je met een extra laatste medeklinker voor -ed
stop = stopped
Werkwoorden die eindigen op een l, met één klinker ervoor 
krijgen een extra l

Slide 18 - Slide

Past Continuous

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Past Simple

Je gebruikt de past simple voor een gebeurtenis in het verleden, die voorbij is.

De duur is NIET belangrijk. 
Past Continuous

De duurvorm in de verleden tijd. 

Je gebruikt de past continuous als je vertelt over een actie die bezig zijn op een bepaalde tijd in het verleden.

Slide 21 - Slide

Past Simple
Je maakt de past simple door het regelmatige werkwoord te veranderen met behulp van de spellingsregels.

Onregelmatige werkwoorden hebben geen regels, die moet je leren.
Past Continuous
Je maakt de past continuous met 

to be (was, were) + werkwoord + -ing.

Er zijn ook spellingsregels om het werkwoord te veranderen.

Slide 22 - Slide

Past Simple - Signal Words
frequentie: always, often, sometimes, never

tijd: last year, last week, last evening, last night, yesterday

Onbepaald tijdstip in het verleden: the other day, long ago, few days ago, some time ago, once upon a time.

Past Cont. - Signal Words

  • was
  • when

Slide 23 - Slide

Past Continuous: Affirmative / Positive (+)
Subject
Verb to be
Verb (werkword)
(+)
I / he / she / it
was
watching
(+)
they / we / you
were
living

Slide 24 - Slide

Past Continuous: Question (?)
Verb to be
subject
Verb (werkword)
(?)
Was
I / he / she / it
controlling
(?)
Were
they / we / you
sitting

Slide 25 - Slide

Past Continuous: Negative (-)
Subject
Verb to be
negative
Verb (werkword)
(+)
I / he / she / it
was
not
wasn't
watching
(+)
they / we / you
were
not
weren't
living

Slide 26 - Slide

Past Continuous = Spelling Rules
Het meeste werkwoorden
krijgen -ing
play = played

Werkwoorden die eindigen op -e
krijgen -ing in de plaats van -e:
live = lived
Werkwoorden die eindigen op -c, krijgen een k erbij voor -ing:
krijgen een k erbij voor -ing:
Werkwoorden die kort zijn, één klinker in zich hebben en waarbij maar één klemtoon mogelijk is
krigen een extra laatste medeklinker voor -ing:
try = tried
Werkwoorden die eindigen op een l, met één klinker ervoor
krijgen een extra l:
stop = stopped

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Write the Past Simple Regular verbs in brackets to complete the sentences.
  1. She started _______ (start) at a new school yesterday.
  2. My brother _______ (study) in France for one year.
  3. I _________ (change) the internet provider last week.
  4. She ______ (talk) to her teacher about the test last week.
  5. My boss ______ (agree) to give me a new mobile phone.
  6. They ________ (stop) selling Nokia phones last year.
  7. It _______ (verb to be) _______ (carry) across the road.

Slide 29 - Slide

Write the Past Simple Regular verbs in brackets to complete the sentences.
  1. She started ___started____ (start) at a new school yesterday.
  2. My brother ____studied____ (study) in France for one year.
  3. I _changed___ (change) the internet provider last week.
  4. She __talked___ (talk) to her teacher about the test last week.
  5. My boss __agreed___ (agree) to give me a new mobile phone.
  6. They __stopped___ (stop) selling Nokia phones last year.
  7. It __was___ (verb to be) ___carried____ (carry) across the road.

Slide 30 - Slide