Unit 1 lesson 4: Reading

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 2

Welcome! 

Book and notebook

Laptop (closed).

Planning of today: 

• Homework check.
• Goals of today. 
• Reading exercise.
• Explanation.
• Time to work.
• Time to check.
• Homework

Homework check: 

Page 21 - 22: exercise 7, 8, 9, 10 and 11.

Goals of today:

• At the end of the lesson, I will be able to  get information from a text.
• At the end of the lessons, I will be able to make a prediction about a text. 
• At the end of the lesson, I will be able to refer back to a person. 

Geography

geef alle leerlingen een post-it

hier schrijven ze alles op wat ze weten over dit onderwerp. 

Lets read!

Thumbs up or thumbs down?

1. Gisteren hebben we 150 mijl afgelegd om in Yosemite te komen. 

2. Ik heb de Mist Trail wandeling met een geweldige gids gedaan. 

3. De wandeling naar de top van Vernal Fall is 3 mijl. 

4. Ik ben helemaal natgeregend tijdens mijn wandeling op zaterdag. 

5. Het is belangrijk om voorzichtig te lopen bij de Mist Trail. 

6. Ik vond de Grizzly Giant niet zo groot. 

7. Vandaag is er een dennenappel op mijn hoofd gevallen. 

Page 26: exercise 4

Any predictions?

1. false

2. false 

3. false 

4. false

5. true

6. false

7. false

What do you notice? And what does it mean?

1. I looked at myself in the mirror and thought: Wow, I look good!

2. My brother and I learned to respect ourselves and others.

3. Do you think that he is able to see himself right after the eye treatment.

Write this down in your notebook. Wedekerende voornaamwoorden

Personal pronoun	Reflexive pronoun	NL persoonlijk vnw	NL wedekerende voornaamwoord
I	myself	Ik	mezelf
You	yourself	jij	jezelf
He/she/it	himself/ herself/itself	hij/zij/het	zichzelf
we	ourselves	wij	onszelf
You	yourselves	jullie	jezelf
They	themselves	zij	zichzelf

Je gebruikt een wederkerend voornaamwoord om terug te verwijzen naar het onderwerp van de zin. In het

Nederlands zeg je dan ‘mezelf’, ‘jezelf’, ‘zichzelf’, ‘onszelf’.

In het Engels eindigen wederkerende voornaamwoorden in het enkelvoud op -self en in het meervoud op -selves:

Let's work!

Page 25-28: exercises: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 and 8.

Done?

Practise with the words of unit 1 lesson 2, 3 and 4. 

Let's check:

Make a sentence with one of the following words: myself/yourself/himself/herself/itself/
ourselves/yourselves/themselves

Homework: 

Page 25-28: exercises: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 and 8.