1.4 Kom je uit met je geld? 2/2

H1 Wat heb je nodig?
Paragraaf 1.4 Kom je uit met je geld? 1/2
1 / 24
next
Slide 1: Slide
EconomieVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

H1 Wat heb je nodig?
Paragraaf 1.4 Kom je uit met je geld? 1/2

Slide 1 - Slide

Wat weten we nog/al?

Slide 2 - Slide

Welk type inkomen wordt ontvangen in ruil voor arbeid?
A
Loon of salaris
B
Uitkering
C
Winst
D
Toeslag

Slide 3 - Quiz

Hoeveel weken zijn er in een jaar?
A
52
B
48
C
50
D
56

Slide 4 - Quiz

Hoe reken je een weekbedrag om naar een bedrag per maand?
A
Door het bedrag te delen door 7
B
Door eerst het bedrag per jaar uit te rekenen
C
Door het bedrag te vermenigvuldigen met 12
D
Door het bedrag te vermenigvuldigen met 4

Slide 5 - Quiz

Wat is een begroting?
A
Een overzicht van inkomsten en uitgaven
B
Een lijst met alleen uitgaven
C
Een lijst met alleen inkomsten
D
Een plan om geld te besparen

Slide 6 - Quiz

Je ontvangt €2,50 zakgeld per week.
Hoeveel is dit per maand?

Slide 7 - Open question

Per maand betaal je €30 voor je telefoonabonnement. Hoeveel is dit per week?

Slide 8 - Open question

Herhaling begrippen paragraaf 1.4
  • Soorten inkomens
  • Begroting 

Slide 9 - Slide

Leerdoelen
  • Je weet welke drie groepen uitgaven er zijn.
  • Je kunt berekenen hoeveel geld je per maand moet reserveren.

Slide 10 - Slide

Begrippen paragraaf 1.4
  • Soorten inkomens
  • Begroting 

Slide 11 - Slide

Soorten uitgaven
Er zijn 3 verschillende soorten uitgaven:
  • Vaste lasten
  • Huishoudelijke uitgaven
  • Incidentele uitgaven

Slide 12 - Slide

Welke uitgaven zijn niet regelmatig en kunnen variëren in bedrag?
A
Huishoudelijke uitgaven
B
Vaste lasten
C
Periodieke uitgaven
D
Incidentele uitgaven

Slide 13 - Quiz

Vaste lasten
Uitgaven die je met enige regelmaat betaalt zoals:
  • Huur
  • Abonnement
  • Contributie
  • Energierekening

Slide 14 - Slide

Huishoudelijke uitgaven
worden ook wel dagelijkse uitgaven genoemd. Zijn de gewone uitgaven voor je huishouden. Voorbeelden zijn:
  • Boodschappen
  • Persoonlijke verzorging
  • Uitgaan
  • Cadeautjes

Slide 15 - Slide

Incidentele uitgaven
Zijn grote uitgaven die je af en toe doet Bijvoorbeeld:
  • Nieuwe auto
  • Kleding
  • Vakantie
  • Apparaten

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Geef een voorbeeld van incidentele uitgaven.
A
Boodschappen
B
Telefoonrekening
C
Nieuwe auto
D
Huur betalen

Slide 18 - Quiz

Geld apart zetten

Vooral voor incidentele uitgaven is het verstandig geld te reserveren
Je zet dan elke maand een bedrag opzij waarvan je later bepaalde grote uitgaven kunt betalen
Een ander woord voor reserveren noemen we ook wel sparen.

Slide 19 - Slide

Wat is een ander woord voor reserveren?
A
Sparen
B
Uitgeven
C
Lenen
D
Investeren

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide

Een game kost €70, je hebt al €35 gespaard. Je kunt nog 4 maand sparen, hoeveel spaar je per maand?

Slide 22 - Open question

Je kunt nu
  • Je weet welke drie groepen uitgaven er zijn.
  • Je kunt berekenen hoeveel geld je per maand moet reserveren.

Slide 23 - Slide

Aan het werk!
Maken opdrachten 1.4: 61 t/m 68 
Rekenopdrachten: 36, 38, 39 en 41
Klaar?
Laten checken bij docent, bij goedkeuring nakijken.
Klaar?  Werk laten zien aan docent.
Veel fout? -> Maken herhalingsopdrachten 1.4
Veel goed? -> Maken plusopdrachten 1.4

 

timer
25:00

Slide 24 - Slide