De man leek (vermommen) te zijn.
De bal (stuiten vt) tegen de lat.
Door de storm (stranden vt) veel schepen op onze kust.
Met de strijkbouw heb ik mijn jurk (verschroeien).
Wacht niet te lang! (smeden) het ijzer als het heet is.
Tijdens het schoolfeest was de aula (versieren).
Iedereen (verwachten vt) een goed cijfer voor de toets.
Omdat het tegenviel, heeft hij zich een ijsje (veroorloven).