Verschillende grammar tijden

• Engels
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Goal

At the end of this lesson you;

- know how to form the different grammar tenses

- know when to use past perfect / past simple

- know when to use present continuous / present simple

- know when to use present perfect / past simple

Turn this into a past simple form:
(to) go

Turn this into a present simple form:
She (to) ...... (go)

Turn this into a present perfect form:
She (to) ....go

Turn this into a past perfect form:
She (to) .....go

Turn this into a present continuous form: She (to)..... (go)

Tenses

Present simple - stam ww (+s bij he/she/it)

Past simple - ww + ed (of 2de rijtje)

Present perfect - have/has + ww+ed (of 3de rijtje)

Past perfect - had + ww+ed (of 3de rijtje)

Present continuous - am/are/is + ww + ing

Present perfect

Je gebruikt de present perfect wanneer:

- Iets in het verleden begonnen is en nu nog aan de gang is

- Om te praten over ervaringen

- Om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en dat je daarvan nu het resultaat merkt

Signaalwoorden: for, since, already, ever en never.

Present perfect + past simple

Bij de past simple is het al afgelopen (verleden tijd)

VB: I saw him last week

 Bij de present perfect is de actie nog bezig – of heeft het nog invloed op het heden. (tt)

VB: I haven't seen him since last Christmas

She ..... (look) wonderful last night

1. looks
2. looked
3. has looked
4. has looks

We .... (lose) our wallet for a week now.

1. losed
2. lost
3. have lost
4. has lost

Past perfect

Je gebruikt de past perfect wanneer iets éérder is gebeurd dan iets anders in het verleden. Dus bij twee of meer acties in de verleden tijd. Signaalwoorden: after, before, when of as soon as.

VB: When I arrived at the station, the train had already left.

Past perfect vs past simple

De past perfect wordt vaak gebruikt samen met de past simple in een zin.

De past perfect is dan datgene in de zin dat langer geleden is gebeurd. Alles wat daarna komt is past simple.

‘The boy ran away after he had broken the window’

1. raam gebroken > toen weggerend 

I ..... (lose) my bike key, so I ..... (decide) to walk home.

1. lost, decided
2. had lost, decided
3. lose, had decided
4. lost, had decided

When I ..... (walk) in, the meeting ..... already (start).

1. walked, started
2. had walked, started
3. had walked, had started
4. walked, had started

Present continuous

De present continuous gebruik je als je over iets praat dat momenteel nog bezig is of een afspraak in de nabije toekomst.

VB: I am taking a shower.

She is cooking dinner.

We are walking to school.

Present continuous vs present simple

De present simple (tegenwoordige tijd) gebruik je bij feiten, gewoontes en ‘vaste’ rituelen.

Signaalwoorden: "always, never, every day etc" 

 De present continuous gebruik je als je over iets praat dat momenteel nog bezig is of een afspraak in de nabije toekomst.

Every Tuesday, Sam (take) her kids to the swimming pool

1. takes
2. take
3. is taking
4. is takes

Usually, I .... (work) as a teacher, but this summer I ... (study) English at a language school in London.

1. work, study
2. am working, study
3. am working, am studying
4. work, am studying

I'm sorry I can't hear what you .....(say) because everybody .....(talk) so loudly.

1. say, talk
2. are saying, talk
3. are saying, is talking
4. say, is talking

Tip!

Je moet het echt als twee onderdelen zien die samen gaan.

Leer dus wanneer je wat gebruikt in combinatie met elkaar.

Dus:

past simple vs present perfect 

present simple vs present continuous 

past perfect vs past simple (indirect speech)

Goal achieved?

At the end of this lesson you;

- know how to form the different grammar tenses

- know when to use past perfect / past simple

- know when to use present continuous / present simple

- know when to use present perfect / past simple

Snap je het of heb je nog een onderdeel die je nog extra moet bestuderen? Let me know!