This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.
De meest gemaakte fout door jullie!
Your = jouw (bezittelijk voornaamwoord)You're = you are (samentrekking van twee woorden)
First, collect your materials.You're late. Do get up earlier.
To = aan, naar, teVoor een werkwoord kan de betekenis 'te' zijn.You are wise enough to understand my explanation.
Too = te, ookDon't screw the bolts in too tightly.
I want to go there too.
Its = van het (bezittelijk voornaamwoord van it)
I parked my car in its usual place.It's = it is/has. Het is/heeft (samentrekking van twee woorden)It's time to go to the dentist.
their = hun (bezittelijk voornaamwoord)They buy their school uniforms online.
there = er, daar (plaats)Do you want to go over there?
They're = they are. Zij zijn (samentrekking)They're my best friends.
Deze drie spreek je op dezelfde manier uit, maar ze verschillen in betekenis!
than = dan Gebruik je in vergelijkingen.
then = toenGeeft een tijd aan.
The sequel is even worse than the first film.
Then he scored the winning goal.