De stichting van de stad Rome
Aan de oever van de Tiber wonen in een hut een oude herder en zijn vrouw: Faustulus en Laurentia. Op een avond zit Faustulus rustig bij de hut, terwijl Laurentia hun armoedige avondmaal bereidt. Plotseling is uit het bos een geritsel te horen en bij de rivier glijdt een donkere schaduw naar de oever...
Faustulus zegt tegen zijn vrouw dat zij voorzichtig moet zijn en sluipt naar de rivier. Door hevige regenval is de Tiber buiten de oevers getreden en is het terrein bedekt met grote plassen. In één daarvan, aan de voet van een boom, ziet Faustulus een wolvin. De wolvin ligt op haar zij met twee jongetjes die zich met haar melk voeden. Faustulus pakt de twee kleine vondelingen op, brengt de twee vondelingen naar zijn hut en geeft hen de namen Romulus en Remus.
Eenmaal groot en sterk geworden komen Romulus en Remus erachter dat de mannen neven zijn van de wrede koning Amulius. Die had eerder de opdracht gegeven de tweeling in een mandje in de Tiber te gooien. Romulus en Remus keren terug naar de plek waar de mannen vandaan komen en krijgen hulp van hun grootvader Numitor om de koning aan te vallen en te doden. Hun grootvader wordt de nieuwe koning en geeft Romulus en Remus toestemming om een nieuwe stad te stichten op de plek waar Romulus en Remus te vondeling waren gelegd.
Maar wie van de twee mannen wordt de naamgever van de nieuwe stad? De tweeling gaat de vlucht van de vogels bekijken: degene die de meeste vogels ziet, mag zijn naam aan de stad geven. Het lot is Romulus gunstig en hij noemt de stad Roma. Hij bouwt een muur om zijn stad en zegt dat niemand om wat voor reden dan ook erover mag klimmen. Maar op een dag springt zijn broer Remus uit jaloezie of voor de grap over de muur en roept lachend uit: “Kijk hoe makkelijk het is!”. De boze Romulus doodt daarop zijn broer, maar niet voordat hij hem de volgende woorden toeschreeuwt: "Zo zal het ieder ander vergaan die over mijn muren zal springen.”
Naar: Livius, Vanaf de stichting van de stad.