Zinsontleden





Zinsontleding






Nederlands
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havoLeerjaar 1,2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson





Zinsontleding






Nederlands

Slide 1 - Slide

Keuzebord zinsontleding:
Kies de kleur van de onderdelen waarmee je wilt oefenen:

persoonsvorm
Bestudeer de dia's met een gele stip als je meer wilt oefenen met de persoonsvorm.
onderwerp
Bestudeer de dia's met een gele stip als je meer wilt oefenen met het onderwerp.

werkwoordelijk gezegde
Bestudeer de dia's met een oranje stip als je meer wilt oefenen met het werkwoordelijk gezegde.
lijdend voorwerp
Bestudeer de dia's met een groene stip als je meer wilt oefenen met het lijdend voorwerp.

meewerkend voorwerp
Bestudeer de dia's met een rode stip als je meer wilt oefenen met het meewerkend voorwerp.

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Geef de persoonsvorm van de volgende zinnen.

Slide 5 - Slide

Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?

Slide 6 - Open question

Sam is vandaag tot 14:05 naar school geweest.

Slide 7 - Open question

In zijn jas heeft Job een scheur.

Slide 8 - Open question

Soms rijdt mijn broertje door een rood verkeerslicht.

Slide 9 - Open question

Werkwoordelijk gezegde

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 12 - Slide

Onderwerp

Slide 13 - Slide

Onderwerp
  1. Zoek de persoonsvorm
  2. Vraag: wie of wat + persoonsvorm
  3. Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 14 - Slide

Lijdend voorwerp

Slide 15 - Slide

Wat is de handeling?

Wie voert de handeling uit?

Wat/wie is nodig bij de handeling?




Maak een zo kort mogelijke zin bij het plaatje.

Slide 16 - Slide

Lijdend voorwerp
Je moet twee dingen weten:
  • Wie/wat doet er iets? (onderwerp)
  • Wat doet diegene?
(pv + werkwoordelijk gezegde)


Wie/wat + onderwerp + werkwoordelijk gezegde?

Slide 17 - Slide

even oefenen...
De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.

Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.

Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.

Slide 18 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 19 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 20 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 21 - Quiz

Meewerkend voorwerp

Slide 22 - Slide

Meewerkend voorwerp

Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp

Slide 23 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 24 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quiz