Grammatica woordsoorten vragen

  • Werkwoord
  • Lidwoord
  • Zelfstandig naamwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Voorzetsel
  • Je weet wat werkwoorden en je kan ze herkennen (blz 200-202)
  • Je weet wat zelfstandige naamwoorden zijn en je kan ze herkennen (blz 204-205)
  • Je weet wat lidwoorden zijn (blz 205-205)
  • Je weet wat bijvoeglijke naamwoorden zijn en je kan ze herkennen (blz 208-209)
  • Je weet wat voorzetsels zijn en je kan ze herkennen (blz 212-213)

1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

  • Werkwoord
  • Lidwoord
  • Zelfstandig naamwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Voorzetsel
  • Je weet wat werkwoorden en je kan ze herkennen (blz 200-202)
  • Je weet wat zelfstandige naamwoorden zijn en je kan ze herkennen (blz 204-205)
  • Je weet wat lidwoorden zijn (blz 205-205)
  • Je weet wat bijvoeglijke naamwoorden zijn en je kan ze herkennen (blz 208-209)
  • Je weet wat voorzetsels zijn en je kan ze herkennen (blz 212-213)

Slide 1 - Slide

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

Ik keek gisteravond naar een spannende film.
A
ik
B
gisteravond
C
keek
D
film

Slide 2 - Quiz

Wanneer hebben we weer les op school?
A
hebben
B
weer
C
les
D
school

Slide 3 - Quiz

Het sneeuwde dinsdag even!
A
het
B
sneeuwde
C
dinsdag
D
even

Slide 4 - Quiz

Wat is de correcte vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

Hans en Marije hebben een (groot) probleem.
A
grote
B
groten
C
groote
D
groot

Slide 5 - Quiz

Wat is de correcte vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

Dat is een (prachtig) uitvoering.
A
prachtig
B
prachtigen
C
prachtige

Slide 6 - Quiz


Wat is het voorzetsel in de volgende zin:
De trein uit Amsterdam komt om vier uur aan.
A
uit
B
aan
C
uit, om
D
om, aan

Slide 7 - Quiz

Wat is het werkwoord in de volgende zin?

Ik keek gisteravond naar een spannende film.
A
ik
B
gisteravond
C
keek
D
film

Slide 8 - Quiz

Wanneer hebben we weer les op school?
A
hebben
B
weer
C
les
D
school

Slide 9 - Quiz

Het sneeuwde dinsdag even!
A
het
B
sneeuwde
C
dinsdag
D
even

Slide 10 - Quiz

Typ het werkwoord:

Ik maak een ommetje met de hond vandaag.

Slide 11 - Open question

WOORDSOORTEN

het lidwoord



- er zijn drie lidwoorden

de

het ('t)

een ('n)


Slide 12 - Slide

WOORDSOORTEN

het zelfstandig naamwoord



- is een woord voor een mens, een dier, een plant, een ding

(me-di-pla-di)

- is een woord voor een naam of een gevoel


BIJVOORBEELD:

bakker, paard, tulp, tafel

Janneke, blij


Slide 13 - Slide

WOORDSOORTEN

het lidwoord en het zelfstandig naamwoord





- je kunt altijd een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord zetten


de muzikant, het konijn, de paardenbloem, een spijker, het plezier


Slide 14 - Slide

Is het woord een zelfstandig naamwoord?

bovendien
A
ja
B
nee

Slide 15 - Quiz

Is het woord een zelfstandig naamwoord?

formulier
A
ja
B
nee

Slide 16 - Quiz

Is het woord een zelfstandig naamwoord?

schutting
A
ja
B
nee

Slide 17 - Quiz

Is het woord een zelfstandig naamwoord?

snelheid
A
ja
B
nee

Slide 18 - Quiz

Lees (en beluister) de tekst.

Slide 19 - Slide

Noteer van zin 1 de twee zelfstandige naamwoorden. Staat er een lidwoord bij? Noteer dit ook.

Slide 20 - Open question

Noteer van zin 2 de twee zelfstandige naamwoorden. Staat er een lidwoord bij? Noteer dit ook.

Slide 21 - Open question

Noteer van zin 3 de twee zelfstandige naamwoorden. Staat er een lidwoord bij? Noteer dit ook.

Slide 22 - Open question

Wat is de correcte vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

Hans en Marije hebben een (groot) probleem.
A
grote
B
groten
C
groote
D
groot

Slide 23 - Quiz

Wat is de correcte vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

Hij knalde op de (beton) paaltjes.
A
betonne
B
betonnen
C
betonen
D
betone

Slide 24 - Quiz

Wat is de correcte vorm van het bijvoeglijk naamwoord?

Dat is een (prachtig) uitvoering.
A
prachtig
B
prachtigen
C
prachtige

Slide 25 - Quiz

Weet je nog wat een bijvoeglijk naamwoord is?


A
Dat is een woord voor een mens, dier, plant, ding, gevoel of (eigen) naam.
B
Dat is een een woord dat zegt wat iemand of iets doet of overkomt.
C
Dat is een woord dat een plaats, tijd, reden of oorzaak aangeeft.
D
Dat is een woord dat iets verteld over een zelfstandig naamwoord.

Slide 26 - Quiz

Welke voorzetsels ken je?

Slide 27 - Mind map


Welk voorzetsel ontbreekt?
Hij woont ... de kerk

A
in
B
op
C
over
D
naast

Slide 28 - Quiz


Wat is het voorzetsel in de volgende zin:
De trein uit Amsterdam komt om vier uur aan.
A
uit
B
aan
C
uit, om
D
om, aan

Slide 29 - Quiz


Hoeveel werkwoorden staan er in deze zin?
Marieke heeft een granaat gevonden in de speeltuin.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 30 - Quiz


Wat is het werkwoord in onderstaande zin?
Wij werken graag thuis op de computer.
A
wij
B
werken
C
graag
D
computer

Slide 31 - Quiz