This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Voorzetsels
Slide 1 - Slide
Doel
Aan het eind van de les weet je wat een voorzetsel is en kun je deze benoemen in een zin.
Slide 2 - Slide
Welke voorzetsel kennen jullie?
Slide 3 - Mind map
Voorzetsels
Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. )
Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz.
Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz
Slide 4 - Slide
Eigenschappen vz
Ze geven een plaats, tijd of reden aan.
Trucje:
... de kast (achter, op, voor)
... het feest (tijdens, na, gedurende)
Slide 5 - Slide
Wat is GEEN voorzetsel?
A
tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs
Slide 6 - Quiz
Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven
Slide 7 - Quiz
Wat is het voorzetsel in deze zin: De krant ligt naast de bank.
Slide 8 - Open question
Wat is het voorzetsel in deze zin: Ik ga bij mijn vriend voetballen.
Slide 9 - Open question
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Mijn fiets staat tegen de schutting.
Slide 10 - Open question
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Voor ons huis staat een BMW.
Slide 11 - Open question
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Let op, het zijn er 2! Na schooltijd fiets ik langs de bakker.
Slide 12 - Open question
Haal alle voorzetsels uit de volgende zin:
De kleine kinderen van mijn collega zijn bezig met een prachtige tekening.
Slide 13 - Open question
Haal alle voorzetsels uit de volgende zin: Mijn vader zit te vissen, want hij mag niet naar zijn werk.
Slide 14 - Open question
Doel
Aan het eind van de les weet je wat een voorzetsel is en kun je deze benoemen in een zin.