¿Qué vas a hacer? (Wat ga je doen?): Je maakt opdrachten 18 t/m 23
¿Qué necesitas? (Wat heb je nodig?): Je werkboekje
¿Cómo? (Hoe?): Alleen, zelfstandig werken
¿Cuánto tiempo? (Hoeveel tijd?): 25 minutos.
Objetivo (Doel): Je oefent met de regelmatige werkwoorden
He terminado la tarea ¿y ahora? (Klaar, en nu?)
Verder leren >>>> voca 1.1 , 1.2, 1.3 en ww roze blad.