En meteen zocht zijn blik
Naar een eikentak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torsen.
Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.
Het werd stil in het woud
En wel tienmaal zo koud,
Want de wintertijd kwam. En intussen
Hing maar steeds aan zijn tak,
Op zijn dode gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der mussen.