3T Grammatik K1

3T Grammatik K1
1 / 34
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

3T Grammatik K1

Slide 1 - Slide

Wat voor soort werkwoorden zijn 'haben' en 'sein'?
A
regelmatige werkwoorden
B
onregelmatige werkwoorden

Slide 2 - Quiz

Wisst ihr es noch? Die Verben  haben und sein

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
haben
hast
haben
habt
hat

Slide 3 - Drag question

Wisst ihr es noch? Die Verben haben und sein.  
timer
1:00
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 4 - Drag question

Peter ..... (haben) gestern seine Bücher vergessen.
A
hast
B
habt
C
habe
D
hat

Slide 5 - Quiz

Wat is de juiste vorm van haben of sein?
Wie alt ... du?
A
sind
B
seid
C
bist
D
bin

Slide 6 - Quiz

vul in: haben of sein?
Wir .... jetzt in der Schule.
A
haben
B
seid
C
sind
D
habt

Slide 7 - Quiz

Wir ... im Supermarkt ... .
A
sein-gewest
B
sein-gewesen
C
sind-gewest
D
sind-gewesen

Slide 8 - Quiz

het zwakke werkwoord wohnen 
ich
du
er-sie-es
wir
ihr
sie - Sie
wohne
wohnst
wohnt
wohnen
wohnt
wohnen

Slide 9 - Drag question

Vervoeg het werkwoord 'finden': ihr.........
A
findt
B
findet
C
finde

Slide 10 - Quiz

Vervoeg het werkwoord 'essen':
Wir .........
A
esst
B
isst
C
essen
D
issen

Slide 11 - Quiz

Vervoeg het werkwoord 'heißen': du.........
A
heiße
B
heißst
C
heißt

Slide 12 - Quiz

Wat is de vervoeging van het werkwoord laufen?
A
ich laufst
B
ich lauft
C
ich laufe
D
ich laufen

Slide 13 - Quiz

Wat is de vervoeging van het werkwoord rudern?
A
er ruderst
B
er rudert
C
er rudere
D
er rudern

Slide 14 - Quiz

6. Vervoeg het werkwoord:
er ... (reden)
timer
0:20
A
redet
B
rede
C
red

Slide 15 - Quiz

Wat is de vervoeging van het zwakke werkwoord "reisen" in de tegenwoordige tijd voor "du"?
A
reist
B
reisst
C
reisest
D
reisenst

Slide 16 - Quiz

Vervoeg het werkwoord 'arbeiten': er.........
A
arbeitet
B
arbeite
C
arbeitt

Slide 17 - Quiz

Getallen: Hoe schrijf je:
12

Slide 18 - Open question

getallen: welke is goed? 30 is:
A
dreizig
B
dreißig
C
thirty
D
dreißich

Slide 19 - Quiz

100 is

A
honderd
B
hundred
C
hundert
D
hunderd

Slide 20 - Quiz

Schrijf het getal:
Er wurde 1975 geboren

Slide 21 - Open question

Ihr: persoonlijk of bezittelijk vnw?
Ist das ihr Auto?
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 22 - Quiz

Ihr: persoonlijk of bezittelijk vnw?
Warum wollt ihr das nicht machen?
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 23 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
Vertaal: haar
A
unser
B
euer
C
ihr
D
sie

Slide 24 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: uw
A
Ihr-
B
ihr-
C
dein
D
euer

Slide 25 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
jouw
A
sein(e)
B
ihr(e)
C
mein(e)
D
dein(e)

Slide 26 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord jullie is in het Duits?
A
unser
B
ihr
C
euer
D
Ihr

Slide 27 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord krijgt een extra "-e" bij..
A
Vrouwelijke woorden en meervoud
B
Mannelijke woorden en meervoud
C
Onzijdige woorden en meervoud
D
Ik weet het niet.

Slide 28 - Quiz

vertaal het bezittelijk voornaamwoord:

Maaike ist (haar) Freundin.
A
meine
B
seine
C
ihre
D
eure

Slide 29 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord
(mijn) Vater hat Geburtstag.
A
mein
B
meine

Slide 30 - Quiz

het bezittelijk voornaamwoord:
Das ist _____ (haar) Freund
A
ihr
B
ihre

Slide 31 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: mijn huis
A
sein Haus
B
ihr Haus
C
mein Haus
D
dein Haus

Slide 32 - Quiz

Kies het juiste bezittelijke voornaamwoord
(die Suppe)
A
mein
B
meine

Slide 33 - Quiz

Schrijf wanneer je jarig bent.

Slide 34 - Open question