Regelmatige werkwoorden Duits

Verben

Regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd
1 / 21
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Verben

Regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat is de stam van de meeste werkwoorden (in het Duits)?
A
de ik vorm
B
de hij vorm
C
het hele werkwoord -en of -n

Slide 2 - Quiz

Antwoord C kan ook kloppen voor een paar werkwoorden bv:
streicheln
tun
verbessern

Dus als het hele ww niet met -en  eindigt maar met -n.
Vind de stam van het werkwoord!

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

spielen

Slide 4 - Open question

This item has no instructions

streicheln

Slide 5 - Open question

This item has no instructions

verbessern

Slide 6 - Open question

This item has no instructions

machen

Slide 7 - Open question

This item has no instructions

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Hierbij kan het ezelsbruggetje (fe)esttenten helpen

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Er (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ihr (lernen) seit September Deutsch.
A
lernen
B
lerne
C
lernt
D
lernst

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Meine Eltern (streicheln) den Hund.
A
streicheln
B
scheichelen
C
streichelt
D
streichele

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (kaufen) eine Flasche Wasser.
A
kaufst
B
kauft
C
kaufe
D
kaufen

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Hoe goed snap je de grammatica?
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Poll

This item has no instructions

Wat heb je onthouden van deze uitleg?

Slide 20 - Mind map

This item has no instructions

Waarbij denk je dat je nog hulp nodig hebt?

Slide 21 - Open question

This item has no instructions