Gr G Rek 110920

55m = ....hm
A
0,55
B
5,50
C
550
D
5500
1 / 166
next
Slide 1: Quiz
WiskundeMiddelbare schoolWOvwoLeerjaar 4Studiejaar 4

This lesson contains 166 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

55m = ....hm
A
0,55
B
5,50
C
550
D
5500

Slide 1 - Quiz

This item has no instructions

23.000 dm = ....km
A
0,23
B
2,3
C
23
D
230

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel in procenten?
A
75%
B
25%
C
40%
D
4%

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het volgende kommagetal?
1,5 - 2,0 - 2,5 - 3,0 - .......
A
3,5
B
4,0
C
4,5
D
3,25

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het volgende kommagetal?
1,25 - 1,50 - 1,75 - 2,00 - .....
A
2,5
B
2,05
C
2,025
D
2,25

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

200 m = ...
A
20 km
B
2 km
C
0,2 km
D
0,02 km

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Een marathon is 42195 m. Hoeveel km is dit?
A
4,2195 km
B
42,195 km
C
421,95 km
D
4219,5 km

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

3m =..... mm
A
300
B
3
C
30000
D
3000

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

is hetzelfde als
21
A
2%
B
5%
C
20%
D
50%

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
jullie
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

0,04 km2 = ....m2
A
40
B
400
C
4.000
D
40.000

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

is hetzelfde als
81
A
8%
B
12,5%
C
80%
D
25%

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

30,6% is ongeveer
A
7/10
B
1/2
C
3/10
D
1/4

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

wat is meer
A
40%
B
1/2

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Afronden op een duizendtal
2651 ≈
A
2000
B
3000

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

< Wat betekent dit teken?
A
is gelijk aan
B
is kleiner dan
C
is groter dan
D
is ongeveer gelijk aan

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Gisteren ___ onze keuken gerenoveerd.

VT
A
word
B
werd
C
wordt
D
werdt

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

6 cl = .......ml
A
60
B
600
C
0,06
D
0,6

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

1,5 km = .......m
A
1500
B
15
C
150
D
150

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

WoretW
A
Wortel 4 = onzin
B
Wortel 4 = 4
C
Wortel 4 = 2
D
Wortel 4 = 16

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Welke 2 breuken zijn hetzelfde
A
2/4
B
1/4
C
2/3
D
1/2

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Reken uit met een verhoudingstabel:

1 kilo appels kost € 1,70. Hoeveel kost 2,5 kilo?
A
€ 4,25
B
€ 4,10

Slide 22 - Quiz

Je kan het getal direct vermenigvuldigen met 2,5. Je kan het ook eerst vermenigvuldigen met 2, dan apart vermenigvuldigen met 0,5 (delen door 2), en deze antwoorden bij elkaar optellen.
Een balk heeft een inhoud van 24 cm³.

Wat kunnen de afmetingen van deze balk zijn?
A
lengte 2 cm, breedte 4 cm, hoogte 0,5 dm
B
lengte 3 cm, breedte 3 cm, hoogte 60 mm
C
lengte 0,6 dm, breedte 2 cm, hoogte 20 mm
D
lengte 4 cm, breedte 20 mm, hoogte 3 cm

Slide 23 - Quiz

De inhoud van een balk is lengte x breedte x hoogte.

Wat is de oppervlakte van deze rechthoek?
A
12 dm²
B
32 cm²
C
2,7 dm²
D
16 cm

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Een schapenkooi is 15 x 10 meter.

Hoeveel hek heeft de boer moeten
kopen om de kooi te maken?
A
50 m
B
150 m

Slide 25 - Quiz

Als je de grootte van iets uitspreekt zeg je vaak: (lengte) bij (breedte) meter. Dat schrijf je als ... x ... meter.
Hijs gaat om 15:06 uur weg met de fiets. Jordy ging 69 minuten eerder weg. Hoe laat vertrok Jordy?
A
13:57
B
13:47
C
13:16
D
13:59

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Reken uit...
4,23 + 2,6
A
6,08
B
6,83
C
5,83
D
6,38

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Reken de som uit...
8,63 + 3,4 =
A
13,03
B
12,33
C
12,30
D
12,03

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Welke som maak je om het antwoord te schatten?

96 : 3,96 ≈
A
95 : 4 =
B
100 : 3,9 =
C
95 : 3,95
D
100 : 4 =

Slide 29 - Quiz

Kies een optie die makkelijk uit te rekenen is. 95 : 4 is wel een som met ronde getallen die er in de buurt liggen, maar is niet makkelijk uit te rekenen.
Schat het antwoord:

2521 - 498 ≈
A
1500
B
2000
C
750
D
1900

Slide 30 - Quiz

Rond de getallen af: 2500 - 500 is makkelijk uit te rekenen.
Schat het antwoord:

6 x 39 ≈
A
280
B
200
C
240
D
300

Slide 31 - Quiz

Rond de getallen af: 6 x 40 is makkelijk uit te rekenen. Je hoeft dus niet altijd allebei de getallen af te ronden.
120,015

de 5 een
A
eenheid
B
tiende
C
honderdste
D
duizendste

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Afronden op één cijfer achter de komma.
5,579 wordt
A
5,5
B
5,6
C
5,55
D
5,7

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Vraag 25
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Vraag 18
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Vraag 14
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

2/6 en 4/6
Zijn gelijknamige breuken
A
waar
B
niet waar

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Een kubieke decimeter is evenveel als...
A
10 liter
B
1 liter
C
100 liter
D
0,1 liter

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

2 op 5 kinderen zitten op voetbal.
Er zijn 25 kinderen.
Hoeveel kinderen zitten op voetbal?
A
15
B
10
C
5
D
9

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions


Wat is de oppervlakte van de zolderkamer?
A
2 m²
B
8 m²
C
30 m²
D
42 m²

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de afkorting van kilogram?
A
kilo
B
gram
C
g
D
kg

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Welke product weegt 120 gram?
A
Chips
B
Boterhamworst
C
Fles cola
D
Pak koffiebonen

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions

De man aan de rechterkant is 2.20 m
hoeveel cm lang is hij?
A
22 cm
B
2.200 cm
C
22.000 cm
D
220 cm

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions

De inhoud van welke fles past precies in de kubieke decimeter?
A
De 0,25 liter fles
B
De 0,5 liter fles
C
De 1,0 liter fles
D
De 1,5 liter fles

Slide 44 - Quiz

This item has no instructions

Een zwembad van 75 m3 bevat hoeveel water? In liters?
A
75
B
7500
C
75.000
D
750.000

Slide 45 - Quiz

This item has no instructions

1 badkuip is 30 liter hoeveel zijn 2 badkuipen samen?
A
50 Liter
B
40 Liter
C
60 Liter
D
1000000000 Liter

Slide 46 - Quiz

This item has no instructions

6 x 7 =
A
47
B
43
C
48
D
42

Slide 47 - Quiz

This item has no instructions

4 x 9 =
A
36
B
34
C
32
D
38

Slide 48 - Quiz

This item has no instructions

7 x 8 =
A
54
B
56
C
58
D
51

Slide 49 - Quiz

This item has no instructions

4 x 8 =
A
32
B
34
C
36
D
42

Slide 50 - Quiz

This item has no instructions

Bij breuken vermenigvuldigen moet je de breuken gelijknamig maken
A
Waar
B
Niet waar

Slide 51 - Quiz

This item has no instructions

De wortel van 49 is...
A
7
B
24,5
C
13
D
2

Slide 52 - Quiz

This item has no instructions


Wat is de oppervlakte van deze rechthoek?
A
12 dm²
B
32 cm²
C
2,7 dm²
D
16 cm

Slide 53 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de omtrek van dit figuur?
A
34 m
B
64 m
C
44 m
D
48 m

Slide 54 - Quiz

This item has no instructions

Vraag 2
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 55 - Quiz

This item has no instructions

7 300 000 000
A
73 miljoen
B
7,3 miljard
C
7,3 miljoen
D
73 miljard

Slide 56 - Quiz

This item has no instructions

Reken uit
2001-149
timer
1:00
A
2150
B
1858
C
1852
D
1942

Slide 57 - Quiz

This item has no instructions

18 m^3 = .....dm^3
A
1800
B
180000
C
18000
D
0,18

Slide 58 - Quiz

This item has no instructions

Eva werkt van 7:30 - 12:15 uur en van 13:00 tot 17:30 uur Hoeveel uur?
A
8 uur en 15 min
B
9 uur en 15 min
C
9 uur en 45 min
D
8 uur en 45 minp

Slide 59 - Quiz

This item has no instructions

Wat is 1/5 van 1/4 in procenten? (Ja, uit je hoofd. Kan wel. Echt.)
A
50%
B
5%
C
0,5%
D
0,05%

Slide 60 - Quiz

This item has no instructions

Welke breuk is gelijk aan
2
A
4/2
B
4/1
C
2/2
D
3/6

Slide 61 - Quiz

This item has no instructions

welke breuk is gelijkwaardig aan
2/8
A
4/16
B
1/2
C
2/4
D
2/6

Slide 62 - Quiz

This item has no instructions

6 op de 15 mensen rijdt te hard. welke verhouding zijn hier gelijk aan?
A
3 op de 5
B
15 op de 50
C
12 op de 30
D
30 op de 75

Slide 63 - Quiz

This item has no instructions

De verhouding 4 : 16 hoort bij...
A
1:2
B
1:3
C
1:4
D
1:5

Slide 64 - Quiz

This item has no instructions

In 2015 waren er 12 apen in de dierentuin. In 2014 waren het er 8. Wat is de groei in procenten?
A
25%
B
50%
C
75%
D
2,5 bananen

Slide 65 - Quiz

This item has no instructions

700 euro
5% rente
hoeveel is de rente
A
5
B
35
C
50
D
70

Slide 66 - Quiz

This item has no instructions

groter of kleiner

3/8 = groter / kleiner dan 1/4
A
groter
B
kleiner

Slide 67 - Quiz

This item has no instructions

groter of kleiner

1/3 = groter / kleiner dan 1/4
A
groter
B
kleiner

Slide 68 - Quiz

This item has no instructions

groter of kleiner

1/6 = groter / kleiner dan 2/3
A
groter
B
kleiner

Slide 69 - Quiz

This item has no instructions

Welke breuk is groter?

1/4 of 1/6
A
1/4
B
1/6
C
even groot

Slide 70 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel nullen heeft 100 miljard
A
8
B
12
C
11
D
10

Slide 71 - Quiz

This item has no instructions

56 miljard is..
A
56.000.000
B
560.000.000
C
5.600.000.000
D
56.000.000.000

Slide 72 - Quiz

This item has no instructions

1,98 miljard is..
A
198.000.000
B
1.980.000.000
C
19.800.000.000
D
198.000.000.000

Slide 73 - Quiz

This item has no instructions

28 551 241 000
A
28,5 miljoen
B
28,6 biljoen
C
28,6 miljard
D
28,5 miljard

Slide 74 - Quiz

This item has no instructions

Als Karel met 100 km/uur naar zijn werk rijdt en de weg is 250 kilometer lang, hoelang rijdt hij er dan over?
A
25 minuten
B
2 uur
C
25 uur
D
2,5 uur

Slide 75 - Quiz

This item has no instructions

ander woord voor cirkel is
A
rondje
B
wiel
C
ovaal
D
staat hier niet bij

Slide 76 - Quiz

This item has no instructions

23.000 dm = ....km
A
0,23
B
2,3
C
23
D
230

Slide 77 - Quiz

This item has no instructions

Een kaart heeft een schaal van:
1 : 50.000
dit betekent dat 1 cm op de kaart =
A
50 km
B
0,5 km
C
5 km
D
5000 m

Slide 78 - Quiz

This item has no instructions

Een kaart heeft een schaal van:
1 : 50.000
dit betekent dat 1 cm op de kaart =
A
50 km
B
0,5 km
C
5 km
D
5000 m

Slide 79 - Quiz

This item has no instructions

Een marathon is 42195 m. Hoeveel km is dit?
A
4,2195 km
B
42,195 km
C
421,95 km
D
4219,5 km

Slide 80 - Quiz

This item has no instructions

Bereken de groeifactor:

A
x0.5
B
:2

Slide 81 - Quiz

This item has no instructions

Groeifactor 0,95
A
95
B
5
C
10
D
15

Slide 82 - Quiz

This item has no instructions

wat is het antwoord?
5 + 4 * 10/5 + (4 * 2) +
42
A
32
B
52
C
37
D
24

Slide 83 - Quiz

This item has no instructions


649=
A
41
B
82
C
83

Slide 84 - Quiz

This item has no instructions


196=
A
13
B
12
C
14
D
15

Slide 85 - Quiz

This item has no instructions

3√6x√5
A
3√30
B
3√11
C
2√6

Slide 86 - Quiz

This item has no instructions

3√6+√6
A
4√12
B
4√6
C
3√6+√6
D
6

Slide 87 - Quiz

This item has no instructions

√6x√6
A
6
B
√36
C
2√6
D
36

Slide 88 - Quiz

This item has no instructions


(72)2=
A
144
B
494

Slide 89 - Quiz

This item has no instructions


10002=
A
100 000
B
10 000
C
1 000 000

Slide 90 - Quiz

This item has no instructions

beginstand: 15 mL
eindstand: 24 mL
Wat is het verschil in volume?
A
10 cm3
B
14 cm3
C
9 cm3
D
11 cm3

Slide 91 - Quiz

This item has no instructions

Welke van de uitslagen hoort bij een prisma?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 92 - Quiz

This item has no instructions

Calculate and cancel down to its lowest terms.
⅜ × ⅖
A
6/40
B
3/20
C
15/16
D
3/4

Slide 93 - Quiz

This item has no instructions

Calculate and cancel down to its lowest terms.
6 × ⅔
A
2/18
B
1/9
C
4
D
12/3

Slide 94 - Quiz

This item has no instructions

s = 15 - 3a
The starting value (or y-intercept) is
A
15
B
-3a
C
s
D
3a

Slide 95 - Quiz

This item has no instructions

k = 15x + 34

The gradient is
A
15
B
15x
C
34
D
there is none

Slide 96 - Quiz

This item has no instructions

consecutive means
A
afnemend
B
stijgend
C
consequent
D
opeenvolgend

Slide 97 - Quiz

This item has no instructions

1492,56 g =
A
149,256 kg
B
1,49256 kg
C
142,56 kg
D
0,149256 kg

Slide 98 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de oppervlakte
van deze driehoek?
A
56cm²
B
28cm
C
56cm
D
28cm²

Slide 99 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de oppervlakte van dit parallellogram?
A
64cm²
B
56cm²
C
56cm
D
64cm

Slide 100 - Quiz

This item has no instructions

Vind je rekenen moeilijk
A
JA
B
NEE

Slide 101 - Quiz

This item has no instructions


A
(x-1)(x-2)
B
(x-1)(x+3)
C
(x+1)(x-3)
D
(x+2)(x-3)

Slide 102 - Quiz

This item has no instructions


A
(x-9)(x+9)
B
(3x+9)(3x-9)
C
(3x-9)(3x+9)
D
9(x-9)

Slide 103 - Quiz

This item has no instructions

Calculate and symplify
2/3 + 3/4 =
A
5/7
B
17/12 = 1&nbsp;&nbsp;&nbsp;5/12
C
19/12
D
34/24

Slide 104 - Quiz

This item has no instructions

Welk symbool hoort bij massa ?
A
M
B
N
C
m
D
G

Slide 105 - Quiz

This item has no instructions

Welke eenheid hoort bij volume?
A
Uur
B
Liter
C
Kelvin
D
Seconde

Slide 106 - Quiz

This item has no instructions

De eenheid van massa kan zijn...
A
Liter
B
Centimeter
C
Gram

Slide 107 - Quiz

This item has no instructions

Het symbool van volume is
A
V
B
L
C
v
D
dm3

Slide 108 - Quiz

This item has no instructions

oefenen met omrekenen van graden Celsius naar Kelvin:
15 graden Celsius =
A
-258 K
B
15 K
C
288 K
D
268 K

Slide 109 - Quiz

This item has no instructions

Natrium heeft atoomnummer 11 en massagetal 24. Hoeveel protonen heeft natrium?
A
11
B
12
C
23
D
34

Slide 110 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het koudste ?
A
10 graden celsius
B
273 Kelvin
C
200 Kelvin
D
-10 graden Celsius

Slide 111 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het absolute nulpunt?
A
0 K
B
273 K
C
-273 K
D
0 graden Celcius

Slide 112 - Quiz

This item has no instructions

reken om:
12 m/s is gelijk aan...
A
3,3 km/h
B
43 km/h
C
1,0 Mm/dag
D
12 km/ms

Slide 113 - Quiz

This item has no instructions

Is de onderstaande stelling waar?

sx
A
waar
B
niet waar

Slide 114 - Quiz

This item has no instructions

What is the unit of moment?
A
Newton
B
meter
C
Newton.meter
D
Newton per meter

Slide 115 - Quiz

This item has no instructions

Why does a planet not move away from the sun?
A
Gravity
B
Weight
C
Velocity
D
Support

Slide 116 - Quiz

This item has no instructions

Why does a planet not fall toward the sun?
A
Gravity
B
Weight
C
Velocity
D
Support

Slide 117 - Quiz

This item has no instructions

What can be used to measure forces?
A
Ruler
B
Dynamometer
C
Newton scale
D
An estimation

Slide 118 - Quiz

This item has no instructions

Hiernaast een oscilloscoopbeeld.
Wat wordt met de rode pijl
aangegeven?
A
De amplitude A
B
De trillingstijd T
C
De frequentie f
D
De uitwijking u

Slide 119 - Quiz

This item has no instructions

Temperatuur is een
A
Grootheid
B
Eenheid

Slide 120 - Quiz

This item has no instructions

Meter is een
A
Grootheid
B
Eenheid

Slide 121 - Quiz

This item has no instructions

Lengte is een
A
Grootheid
B
Eenheid

Slide 122 - Quiz

This item has no instructions

Gram is een
A
Grootheid
B
Eenheid

Slide 123 - Quiz

This item has no instructions

Hieronder staan 2 eenheden en 2 grootheden. Kies een eenheid!
A
Afstand
B
Kilometer
C
Massa
D
Kilogram

Slide 124 - Quiz

This item has no instructions

8 m = ........ km
2[?]
2
A
0,000008
B
0,008
C
8000
D
8000000

Slide 125 - Quiz

This item has no instructions

40 mm=.......m
A
0,004
B
0,04
C
4
D
400

Slide 126 - Quiz

This item has no instructions

Bereken de waarde van X in de kruistabel
A
0,01875
B
33333,3
C
30
D
0,0333

Slide 127 - Quiz

This item has no instructions

Bereken de waarde van X in de kruistabel
A
0,015
B
66,7
C
1666,7
D
24

Slide 128 - Quiz

This item has no instructions

Kan je krachten zien?
A
Ja
B
Nee

Slide 129 - Quiz

This item has no instructions

Bereken de waarde van X in de kruistabel
A
2,5
B
10
C
3,6
D
0,4

Slide 130 - Quiz

This item has no instructions

Ik ben .... jaar oud
A
15 jaar of ouder
B
14 jaar
C
13 jaar
D
12 jaar of jonger

Slide 131 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de fase
van het zand?
A
Vast
B
Vloeibaar
C
Gas

Slide 132 - Quiz

This item has no instructions

In welke fase bewegen
de moleculen van
een stof het snelst?
A
Vast
B
Vloeibaar
C
Gas

Slide 133 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de naam van fase-overgang 3?
A
Smelten
B
Stollen
C
Condenseren
D
Verdampen

Slide 134 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de naam van fase-overgang 2?
A
Smelten
B
Vervluchtigen
C
Condenseren
D
Rijpen

Slide 135 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de naam van fase-overgang 6?
A
Smelten
B
Vervluchtigen
C
Condenseren
D
Rijpen

Slide 136 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de naam van fase-overgang 4?
A
Smelten
B
Stollen
C
Condenseren
D
Verdampen

Slide 137 - Quiz

This item has no instructions

18 MJ = .... mJ
A

Slide 138 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de eenheid van frequentie?
A
Frq
B
Hr
C
Hz
D
Fq

Slide 139 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de juiste formule om de gemiddelde snelheid uit te rekenen?
A
t = s : v(gem)
B
s = v(gem) x t
C
v(gem) = s : t
D
v(gem) = s x t

Slide 140 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de juiste formule om de snelheid uit te rekenen?
A
t = s : v
B
s = v x t
C
v = s : t
D
v = s x t

Slide 141 - Quiz

This item has no instructions

De eenheid van dichtheid is ...
A
cm3g
B
3cm3
C
cm2g
D
gcm2

Slide 142 - Quiz

This item has no instructions

De massa = 10 g.
Het volume = 5 cm3.
Wat is de dichtheid?
A
105=0,5cm3g
B
510=2cm3g
C
510=50cm3g
D
10+5=15cm3g

Slide 143 - Quiz

This item has no instructions

h = 2 cm
b = 1 cm
l = 5 cm
Volume = ?
A
8cm3
B
100cm3
C
20cm3
D
10cm3

Slide 144 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een ander
woord voor volume?
A
oppervlakte
B
maat
C
inhoud
D
grootte

Slide 145 - Quiz

This item has no instructions

h = 1 dm
b = 15 cm
l = 1 m
Volume = ?
A
15cm3
B
150cm3
C
1500cm3
D
15000cm3

Slide 146 - Quiz

This item has no instructions

De massa = 15 g.
De dichtheid = 3 g/cm3
Bereken het volume.
A
15 : 3 = 5 cm3
B
3 : 15 = 0,2 cm3
C
15 x 3 = 45 cm3

Slide 147 - Quiz

This item has no instructions

De massa van 1 kubieke cm van een stof noem je
A
de oppervlakte
B
de omtrek
C
de dichtheid
D
de inhoud

Slide 148 - Quiz

This item has no instructions

Wat heeft het kleinste volume
A
kilo goud
B
kilo lood
C
kilo water

Slide 149 - Quiz

This item has no instructions

Als je het de massa deelt door het volume dan bereken je...
A
het gewicht
B
de inhoud
C
de dichtheid
D
de zwaarte

Slide 150 - Quiz

This item has no instructions

Welke formule gebruik je bij het berekenen van het volume?
A
l x b x h
B
m/v
C
p x v

Slide 151 - Quiz

This item has no instructions

Een atoom is opgebouwd uit moleculen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 152 - Quiz

This item has no instructions

Wat is smelten?
A
vaste stof wordt vloeistof
B
gas wordt vaste stof
C
vaste stof wordt gas
D
vloeistof wordt vaste stof

Slide 153 - Quiz

This item has no instructions

Wat is condenseren?
A
gas wordt vaste stof
B
gas wordt vloeistof
C
vloeistof wordt gas
D
vloeistof wordt vaste stof

Slide 154 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de eenheid van druk?
A
Newton
B
Kilogram
C
Newton per vierkante meter
D
Watt

Slide 155 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de eenheid van kracht?
A
Newton
B
Kilogram
C
Newton per vierkante meter
D
Watt

Slide 156 - Quiz

This item has no instructions

Hoe bereken je de druk
A
oppervlakte x massa
B
oppervlakte x kracht
C
massa : oppervlakte
D
kracht : oppervlakte

Slide 157 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de eenheid van zwaartekracht?
A
Watt
B
Ampere
C
Newton
D
Volt

Slide 158 - Quiz

This item has no instructions

Als een organisme geen levensverschijnselen meer vertoont, noemen we dat:
A
Dood
B
Levend
C
Levenloos

Slide 159 - Quiz

This item has no instructions

Verticale as van een grafiek
A
Tabel
B
Grafiek
C
X-as
D
Y-as

Slide 160 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer noem je iets dood?
A
als het ooit geleefd heeft
B
als een organisme levensverschijnselen vertoont
C
als het nooit geleefd heeft

Slide 161 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer noem je iets levend?
A
als het ooit geleefd heeft
B
als een organisme levensverschijnselen vertoont
C
als het nooit geleefd heeft

Slide 162 - Quiz

This item has no instructions

Uit hoeveel botten bestaat jouw skelet?
A
106
B
206
C
176
D
236

Slide 163 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel groeit een haar in één week?
A
1 mm
B
1,6 mm
C
2,1 mm
D
3,6 mm

Slide 164 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel groeit een nagel in één week?
A
0,1 mm
B
0,5 mm
C
0,7 mm
D
1,0 mm

Slide 165 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel haren heeft een gemiddeld mens op zijn hoofd?
A
2000 - 4000
B
20.000 -40.000
C
40.000 - 60.000
D
80.000 - 150.000

Slide 166 - Quiz

This item has no instructions