What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
βΉ
Return to search
werkwoorden oefenen
Werkwoordspelling
Om zelfstandig werkwoordspelling te oefenen als je het moeilijk vindt.
1 / 44
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
MBO
Studiejaar 1,2
This lesson contains
44 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
3 videos
.
Lesson duration is:
60 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Werkwoordspelling
Om zelfstandig werkwoordspelling te oefenen als je het moeilijk vindt.
Slide 1 - Slide
Deze les leer je/herhaal je
Hoe werkwoorden worden vervoegd
Hoe je werkwoorden schrijft in
d
e tegenwoordige tijd
Hoe je werkwoorden schrijft
in de verleden tijd
Hoe je werkwoorden schrijft
in de voltooide tijd
Slide 2 - Slide
Sleep alle werkwoorden naar 'Werkwoord' . De rest sleep je naar 'Geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft
Slide 3 - Drag question
Werkwoorden....
komen in verschillende vormen in een zin voor. Hoe schrijf je de goede vorm?
Daarvoor moet je altijd letten op
het onderwerp
in de zin: wie of wat doet iets? Het werkwoord dat daarbij hoort heet de
persoonsvorm
.
En je moet letten op
de tijd
waarin de zin wordt geschreven: nu of in het verleden?
Slide 4 - Slide
De persoonsvorm is altijd een werkwoord!!!!
Werkwoord?
= een 'doe' woord
Lopen, rennen, fietsen, huilen, eten, lachen
De persoonsvorm past bij het onderwerp in de zin
Slide 5 - Slide
Hoe zat het ook alweer?
De persoonsvorm vind je door:
De zin vragend te maken
De zin in een andere tijd te zetten
meervoud of enkelvoud te maken van de zin
Slide 6 - Slide
Wij hebben gisteren hardgelopen.
Persoonsvorm?
A
wij
B
hebben
C
hebben hardgelopen
D
gisteren
Slide 7 - Quiz
Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Wij halen morgen een hond uit het asiel.
A
hond
B
morgen
C
wij
D
halen
Slide 8 - Quiz
wat is de persoonsvorm:
Jacob wil heel graag gamen.
A
Jacob
B
gamen
C
wil
D
graag
Slide 9 - Quiz
Wat is het werkwoord in de volgende zin?
Jan en Ahmed praten samen over hun vakantieplannen.
A
Jan en Ahmed
B
praten
C
samen
D
vakantieplannen
Slide 10 - Quiz
Wat is het werkwoord in de volgende zin?
Vandaag ga ik met mijn zus naar de markt.
A
Vandaag
B
ga
C
ik
D
naar de markt
Slide 11 - Quiz
Hoeveel werkwoorden heeft de volgende zin?
Zullen wij morgen gaan zwemmen?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 12 - Quiz
Verleden tijd
Voltooide tijd
Tegen-woordige tijd
Hij beantwoordde de vraag.
De vraag is beantwoord.
Beantwoord je de vraag?
Hij schrijft
Hij schreef
Hij heeft geschreven
Ze is gestart.
Maria startte
gewandeld
wandelde
wandelt
Slide 13 - Drag question
Filmpje
Bekijk dit filmpje waarin aan de hand van telefoons wordt uitgelegd welke tijden er zijn en hoe je die schrijft.
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Video
De tegenwoordige tijd
NU
Vandaag
Heden
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Tegenwoordige tijd:
(komen) Jan en Maryam ........ op visite.
A
kom
B
komt
C
komen
D
kwam
Slide 19 - Quiz
Tegenwoordige tijd
(fietsen) Said ....... om half 9 naar school.
A
fiets
B
fietst
C
fietsen
D
fietste
Slide 20 - Quiz
Deze week ___ onze keuken gerenoveerd.
(tegenwoordige tijd)
A
word
B
werd
C
wordt
D
werdt
Slide 21 - Quiz
Vinden - Tegenwoordige tijd
Hoe β¦ je zus haar nieuwe school?
A
Vind
B
Vindt
C
Vond
D
Vondt
Slide 22 - Quiz
Vervoeg in de
tegenwoordige tijd
.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond
Slide 23 - Quiz
En nu de verleden tijd
In het Nederlands zijn er twee soorten werkwoorden:
sterke
werkwoorden en
zwakke
werkwoorden
Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd. Bijvoorbeeld lopen --> l
ie
pen
Zwakke werkwoorden houden dezelfde klank, maar er komt
-te(n)
of
-de(n)
achter: maken --> maak
ten
vullen --> vul
(den)
Slide 24 - Slide
Welke werkwoordsvorm in de verleden tijd is juist?
Jan en Marijke...... (lopen) gisteren naar school
A
liep
B
liepen
C
loopte
D
loopten
Slide 25 - Quiz
Slide 26 - Video
voltooide tijd.......
...... wordt gebruikt als iets
af
is,
klaar
is.
Het voltooid deelwoord is geen persoonsvorm, want er moet altijd een andere werkwoord bij:
hebben
of
zijn
.
lopen: ik heb gelopen
lezen: ik heb gelezen
Slide 27 - Slide
En nu: het voltooid deelwoord
Slide 28 - Slide
Wat is het voltooid deelwoord?
Het is een werkwoord in een zin.
Het is
niet
de persoonsvorm.
(Hoe kun je deze vinden?)
Ook hier moet je kijken of het zwak of sterk is.
Een voltooid deelwoord vertelt dat iets
klaar is
of
afgelopen
. Dit is de voltooide tijd.
Slide 29 - Slide
Voltooid deelwoord
Gefietst
Gemaakt
Gesnoept
Gekookt
Slide 30 - Slide
Voltooid deelwoord
soft ketchup x
't ex kofschip
't sexy fokschaap
Slide 31 - Slide
Voltooid deelwoord
Fietsen -> -en -> fiets -> +ge -> gefiets
Wat is de laatste letter?
Staat de letter in soft ketchup x, 't ex kofschip of 't sexyfokschaap? ->
+t
Dus: gefiets
t
Ik heb gefiets
t
Wij hebben gefiets
t
Slide 32 - Slide
Voltooid deelwoord
Pakken pa
k
gepak
t
Leggen le
g
geleg
d
Doden doo
d
gedoo
d
Hopen hoo
p
gehoop
t
Kussen ku
s
gekus
t
Slide 33 - Slide
Slide 34 - Video
Voltooid deelwoord-
je herkent het zo
:
1. er staat altijd een ander werkwoord bij een voltooid deelwoord (een vorm van zijn, hebben, worden)
2. het begint vaak met ge, of be, ver, ont
Ik BEN
ge
boren
Jij HEBT
ge
werkt
Ik WORD
ge
knipt
Hij HEEFT
ver
loren
Slide 35 - Slide
Raymond heeft zijn been geschaaf...
A
geschaaft
B
geschaafd
C
geschaafdt
Slide 36 - Quiz
Hij werd luid toegejuich..
A
toegejuicht
B
toegejuichd
C
toegejuichdt
Slide 37 - Quiz
Gelukkig was je goed verzekerβ¦.
A
verzekert
B
verzekerdt
C
verzekerd
D
geverzekerd
Slide 38 - Quiz
Wat is goed:
Hij heeft mij een nieuwe jas ( beloven)
A
gebeloofd
B
belooft
C
beloofd
D
geloofd
Slide 39 - Quiz
Wat is goed?
Hij heeft mij een spannend verhaal... (vertellen)
A
vertelt
B
verteld
C
gevertelt
D
geverteld
Slide 40 - Quiz
Ik heb heel lang (geloven) dat kabouters bestaan.
A
geloofd
B
gelooft
C
geloven
D
geloofde
Slide 41 - Quiz
Dus: voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord (vd) is een van de vormen van het werkwoord. Het geeft aan dat een handeling is
afgerond.
Als het voltooid deelwoord in het werkwoordelijk gezegde voorkomt, staat er altijd een vorm bij van
hebben, zijn
of
worden
.
Ik
heb
in de tuin
gezeten.
Jij
bent
naar boven
gegaan
.
De trampoline
wordt
morgen
geleverd.
Slide 42 - Slide
In Samengevat
Uitleg over werkwoordspelling vind je ook achter in het boekje Samengevat
Kijk in Samengevat bij Spelling, stijl en formuleren en bij Grammatica naar de onderdelen die je lastig vindt. Kijk ook in de Bijlagen.
Slide 43 - Slide
Hoe goed gaat de wwerkwoordspelling bij jou?
π
π
π
π
π
Slide 44 - Poll
More lessons like this
werkwoorden oefenen
April 2024
- Lesson with
41 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1,2
werkwoordspelling !
February 2023
- Lesson with
30 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
werkwoordspelling !
October 2022
- Lesson with
29 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
werkwoordspelling
January 2023
- Lesson with
23 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
werkwoordspelling 2F
January 2023
- Lesson with
21 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
Werkwoordspelling
February 2024
- Lesson with
23 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
werkwoordspelling tt, vt en vd
September 2022
- Lesson with
25 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
werkwoordspelling
May 2022
- Lesson with
34 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1