3.3

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
kauwgom in de prullenbak

mobiel in de telefoontas
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
1 / 33
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 33 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
kauwgom in de prullenbak

mobiel in de telefoontas
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk

Slide 1 - Slide

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • we kijken terug naar de vorige lessen
  • we kijken het gemaakt werk na
  • uitleg, je bent stil en doet goed mee
  • je begint aan het huiswerk
  • we sluiten de les af 
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden

Slide 2 - Slide

  • ik weet wat een ruilen over de tijd is
  • ik weet de vier spaarmotieven
  • ik weet waar het NIBUD voor is
  • ik weet wanneer je enkelvoudige rente krijgt en kan ermee rekenen
  • ik weet waneer je samengestelde rente krijgt en kan ermee rekenen
  • ik kan de contante waarde berekenen
  • ik weet wat opnamekosten zijn en boete is
  • ik weet het verschil tussen nominale en reële rente
  • ik weet wat het depositogarantiestelsel inhoudt
  • ik weet op welke 2 manieren je kunt beleggen en weet de verschillen
  • ik weet wat dividend is
  • ik weet wat koerswinst is

Slide 3 - Slide

  • ik weet wat een begroting is
  • ik weet wat budgetteren is
  • ik weet waar het NIBUD voor is
  • ik weet welke ontvangsten er kunnen zijn
  • ik weet wat het besteedbaar inkomen is
  • ik weet welke 3 groepen uitgaven er zijn 
  • ik kan van elke groep uitgaven 5 voorbeelden geven
  • ik weet wat een begrotingstekort is en kan dit uitrekenen
  • ik weet wat een begrotingsoverschot is en kan dit uitrekenen
  • ik kan geld omrekenen van de ene naar de andere periode
LEER              EN

Slide 4 - Slide

3.6a
1. volgend jaar scooter => sparen voor aanschaf duurzame goederen
2. je weet nooit => sparen uit voorzorg
3. rente uit eten => sparen voor de rente
3.6b
Barry zal niet z'n hele leven beroepsvoetballer kunnen blijven. Meestal doen ze dit totdat ze 35 jaar zijn. Daarna is hij 'te oud' en ontvangt hij geen salaris meer door te voetballen. Barry spaart om dit inkomensverlies op te vangen.





Slide 5 - Slide

3.6c
Als de rente gelijk is aan de inflatie dan wordt de koopkracht van het spaargeld steeds lager. Met het geld kun je minder producten kopen.
3.6d
Het nadeel van beleggen is dat je nooit zeker 
weet of je winst maakt. Je kunt ook al 
je ingelegde geld kwijtraken 
(bij faillisement). Het geld op een 
spaarrekening is veilig door het 
depositogarantie stelsel.





Slide 6 - Slide

3.6e
Staatsobligaties zijn veiliger: de kans dat de staat failliet gaat is klein, en dus minder kans om zijn geld te verliezen.
3.6f
Met aandelen meer risico dan met obligaties:
* de rente bij een obligatie is vast, bij aandelen is dit niet zo
* de koers van een aandeel kan erg schommelen, bij een obligatie
    krijg je altijd het geleende bedrag terug.





Slide 7 - Slide

3.7a
1. rente: 600x0,5x1/100 = € 3,-
2. rente: 423x1,6x1/100 = € 6,77
3. rente: 100.000x0,9x6/1200 = € 45,-
4. rente: 225x0,7x2/1200 = € 0,26
5. rente: 300x0,425x6/1200 = € 0,64
6. rente: 980x0,07x3/1200 = € 0,17
7. rente: 32.400x0,375x9/1200 = € 1.737,75







Slide 8 - Slide

3.7b
Bij een bankfaillissement garandeerd DNB uitbetalingen van 
€ 100.000,- per rekeninghouder per bank. Aangezien het spaarbedrag lager is als dat bedrag zou het volledige bedrag worden uitbetaald bij een faillissement van de bank.
3.7c
De berekening is onjuist, Bas krijgt ook rente die in de voorgaande jaren is bijgeschreven. Dus antwoord 2.
Het eerste jaar is het saldo gegroeid naar € 106,- dan komt er bij
€ 100,- dan is het saldo na 2 jaar € 218,36 en zo verder.








Slide 9 - Slide

3.7d
1. (1,007)9 x 225 = € 239,58
2. (1,00425)20 x 3000 = € 3.265,56
3. (1,0003)14 x 1980 = € 1.988,33
4. (1,0037)34 x 32400 = € 36.797,13
3.7e
Om over 5 jaar € 2.000,- te hebben moet je nu:
2000/(1,015)5 = € 1.856,52








Slide 10 - Slide

3.8a  Als het geld van lange tijd vaststaat heeft de bank zekerheid over de periode dat de bank dit geld kan uitlenen. De bank kan er dus zelf meer aan verdienen en is daarom bereid meer rente te geven.
3.8b  ASN Jeugdsparen, dit geeft de hoogste rente

Slide 11 - Slide

3.8c
(1,004)18 x 1.000 = € 1.074,50
3.8d
Saldo tot € 100.000,-: 0,01% van 100000 = € 100,-
Saldo boven € 100.000,-: -0,5% van (750000-100000) 
= € 3.250,-
Rente: +100 - 3250 = -€ 3.150,-
Dus te betalen € 3.150,-









Slide 12 - Slide

3.8e
Het geld zo over meerdere banken verspreiden, dat er nog wel rente wordt ontvangen.
Het geld van de bank halen en op een andere manier beleggen.
Het geld van de bank halen en thuis bewaren.










Slide 13 - Slide

3.8f
Omdat sparen weinig of geen rente of zelfs negatieve rente oplevert, hebben vele spaarders hun geld belegd in aandelen. Hierdoor neemt de vraag naar aandelen toe en het aanbod af, waardoor de koersen stijgen.
3.8g
Koersverlies, waardoor je belegde vermogen afneemt.
Je belegging levert niets op (en is niets meer waard) omdat het betreffende bedrijf failliet gaat.
Geen dividenduitkering omdat het bedrijf geen winst maakt of verlies draait.









Slide 14 - Slide

3.9a  Van januari 2017 tot 1 januari 2030 is 13 jaar.
Het totale spaarbedrag is (1,02)13 x 20.000 = € 25.872,13
3.9b  De rente is het totale spaarbedrag - het bedrag van de inleg, dus 25872,13-20000 = € 5.872,13.
3.9c  Van januari 2017 tot 1 januari 2022 is 5 jaar.
Het spaarbedrag is dan (1,02)5 x 20.000 = € 22.081,62
Daar gaat € 7.000,- vanaf dus wordt dan € 15.081,62
Van januari 2022 tot januari 2030 = 8 jaar.
Het spaarbedrag wordt dan (1,02)8 x 15081,62 = € 17.670,52

Slide 15 - Slide

3.9d
Het tekort zonder bijstorten is 25000 - 17670,52 = € 7.329,48
Bijstorten moet dus 7329,48/(1,02)5 = € 6.638,54
3.9e
Als de rente 0,5% per kwartaal wordt dan is dit meer dan 2% op jaarbasis. Je krijgt namelijk bij samengestelde rente ook rente over je rente. Je krijgt dus in het 2e kwartaal ook rente over de rente van het vorige kwartaal.

Slide 16 - Slide

3.9f  
Door de pandemie daalde het vertrouwen in de economie en daalde de consumptie en productie. 
De winst en dividendverwachtingen in de bedrijven daalden. 
De vraag naar aandelen nam af en het aanbod toe. 
Hierdoor daalden de aandelenkoersen.










Slide 17 - Slide

3.9g  
Op 18 maart was de koers 4,30
Op 6 mei was de koers 10,87
Op 18 maart kocht Emiel 4300/4,30 = 1.000 aandelen.
De waarde op 6 mei is 1000x10,87 = € 10.870,-
De koerswinst is dan dus 10870-4300 = € 6.570,-









Slide 18 - Slide

§3.3 Lenen 
Leenmotieven:

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Lenen
  • Dus als je geld leent... 
  • moet je het terugbetalen!'
  • Terugbetalen = aflossen 
  • Maar je moet ook rente betalen!
  • Effectieve rente 
  • Risico's, looptijd, maximaal leenbedrag. 

De effectieve rente op jaarbasis is het werkelijke rentepercentage inclusief de kosten, dat je per jaar betaalt over het geleende bedrag. 
alle leningen worden hier geregistreerd

Slide 21 - Slide

Een lening aan consumenten heet een CONSUMPTIEF KREDIET

Voorbeelden
  • Persoonlijke lening (vaste looptijd, vaste aflossing)
  • Doorlopend krediet (maximumbedrag, rood staan)
  • Koop op afbetaling
  • Huurkoop 
  • Hypothecaire lening

Slide 22 - Slide

Lineaire hypotheek       Annuïteiten hypotheek

Slide 23 - Slide

Huiswerk volgende les 

Doornemen + Maken 
     Paragraaf 3.3
opdracht 3.11 t/m 3.14

Slide 24 - Slide

Hoe zit het met de hypotheekrente aftrek en het eigenwoningforfait?
Rekenen:  
rentebedrag
kosten lening
aflossing lening
  1. Persoonlijke lening
  2. Doorlopend krediet
  3. Kopen op afbetaling
  4. Huurkoop
  5. Linearie hypotheek
  6. Annuïteitenhypotheek
Wat moet je weten van §3.3?
Noteer in je schrift
Welke 3 leenmotieven zijn er?
Wat is het verschil tussen rente, effectieve rente en  maximale rente?
Opdrachten
3.11 toepassen begrippen 
3.12 begrippen / rentebedrag berekenen
3.13 toepassen begrippen
3.14 berekenen rente en aflossing
  Begrippen

Slide 25 - Slide

3.11
a  onjuist; je betaalt elke maand
b  onjuist; bij huurkoop blijft de winkelier eigenaar
c  juist
d  juist
e onjuist; je betaalt rente over het bedrag dat je geleend hebt
juist





Slide 26 - Slide

3.12a
Nieuwe meubels => lenen voor de aanschaf 
van een duurzaam consumptie goed (antwoord 1)
b Als Esmee al meer leningen heeft lopen, dan is het risico groter dat zijn deze lening niet meer kan afbetalen. De bank zal haar dan minder snel een lening geven.
c De bank zal ook kijken naar het inkomen van Esmee. De bank wil weten of zij voldoende inkomen heeft om de aflossing en rente over de lening te betalen.





Slide 27 - Slide

3.12d
lening is € 4.000,- en de looptijd is 60 maanden
Het termijn bedrag wat daarbij hoort is € 87,02 (blz 116) 
Het rentebedrag is 60x87,02 - 4000 = € 1.221,20 
e Als Esmee kiest voor een kortere looptijd dan gaat het termijn bedrag omhoog. Dat geld moet ze wel maandelijks kunnen missen.





zou jij 5 jaar geld lenen om meubels te kopen?

Slide 28 - Slide

3.13a
Het gaat om een doorlopend krediet, dan kan dus net zolang duren als je zelf wilt. Je kunt de afgeloste bedragen telkens weer opnieuw lenen.
Voordeel toetsing BKR voor klant: de consument wordt zo beschermd tegen een te grote, niet te dragen schuld.
Nadeel toetsing BKR voor klant: de consument kan zo niet altijd kopen wat hij wil. Ook kan hij door een registratie bijvoorbeeld een minder hoge hypothecaire lening afsluiten voor de aankoop van een huis.







Slide 29 - Slide

3.13c  lening is € 25.000,- en de looptijd is 125 maanden
Het termijn bedrag wat daarbij hoort is € 250,- (blz 116) 
Het rentebedrag is 125x250 - 25000 = € 6.250,-
(of totaalbedrag - kredietbedrag) 
d  zithoekcombinatie is € 3.000,- aanbetaling 20% = € 600,- 
De lening is dus € 2.400,- het termijn bedrag is € 91,80
Inge moet in totaal voor de bank 36x91,80 + 600 = € 3.904,80 betalen.
e  Extra betaald: 3904,80-3000 = € 904,80
In procenten is dit 904,80/3000 x 100 = 30,2%






Slide 30 - Slide

3.14a  Bij de lineaire hypotheek is de 
aflossing per jaar 240000/30 =      € 8.000,-
rente het 1e jaar 3% van 240000 = € 7.200,-
Het totale bedrag is dus € 15.200,-
b De kosten bij een anuïteitenhypotheek zijn het 1e jaar minder. 
De aflossing en rente zijn hier elk jaar bij elkaar € 12.245,-.
c  In het 2e jaar is de rente is dan 3% van (240000-8000) 232000 = € 6.960,- 








Slide 31 - Slide

3.14d  Bij de annuïteiten hypotheek zijn de aflossing en rente elk jaar bij elkaar € 12.245,-.


e 


f  Bij annuïteitenhypotheek betaal je meer: in het begin betaal je vooral veel aflossing. Doordat de schuld snel daalt, betaal je dus  minder rente.  








jaar
schuld begin
rente 3%
aflossing
schuld eind
1
 € 240.000,-
€ 7.200,-
€ 5.045,- (12245-7200)
€ 234.955,- (240000-5045)
jaar
schuld begin
rente
aflossing
schuld eind
2
 € 234.955,-
€ 7.048,65
€ 5.196,35 (12245-7048,65)
€ 229.758,65 (234955-5196,35)

Slide 32 - Slide

  • ik weet de drie leenmotieven
  • ik weet wat rente is
  • ik weet wat effectieve rente is
  • ik weet waarom er maximale rente is
  • ik weet van welke 3 zaken het maximale leenbedrag afhangt
  • ik weet welke 5 consumentenkredieten er zijn
  • ik ken de verschillen tussen de consumentenkredieten
  • ik weet wie de geldgever is en wie de geldnemer
  • ik ken de twee hypotheekvormen
  • ik kan rekenen met de twee hypotheekvormen (aflossing en rente)
LEER              EN

Slide 33 - Slide