SPAANS 9-06

Unidad 2: El lugar donde vivo
in deze les leer je

hoe je vertelt wat er wel of niet in jouw dorp of stad is

hoe je zegt waar iets zich bevindt 

1 / 27
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Unidad 2: El lugar donde vivo
in deze les leer je

hoe je vertelt wat er wel of niet in jouw dorp of stad is

hoe je zegt waar iets zich bevindt 

Slide 1 - Slide

hay 
betekent er is
betekent er zijn

je kunt hay combineren met
een 
veel 
weinig
een getal
hay
hay un hotel
hay tiendas


hay una estación
hay muchos hoteles
hay pocas estaciones
hay aeropuertos

Slide 2 - Slide

En mi ciudad ...
hay un hotel 
hay un estadio de fútbol
hay una plaza 
hay una iglesia 
no hay (unaeropuerto

Slide 3 - Slide

En mi ciudad ...
hay muchas tiendas 
hay pocos hoteles
hay 15 escuelas
hay muchas calles
no hay aeropuertos

Slide 4 - Slide

VRAGEN/PREGUNTAS

¿Dónde está el hotel?

¿Dónde está Groningen?

¿Dónde está el estudiante?

¿Dónde está el tren?
ANTWOORDEN/RESPUESTAS

El hotel está en el centro.

Groningen está en el norte.

El estudiante está en la clase.

El tren está en la estación.

Slide 5 - Slide

PREGUNTAS

Dónde están los hoteles?

Dónde están los estudiantes?

Dónde están los trenes?
RESPUESTAS

Los hoteles están en el centro.

Los estudiantes están en la clase.
Los trenes están en la estación.

Slide 6 - Slide

SCHEMA: wanneer gebruik je hay / está / están? 

Slide 7 - Slide

... un hotel en la Calle Gómez.
A
Hay
B
Está
C
Están
D
Es

Slide 8 - Quiz

... un hotel en la plaza.
A
Hay
B
Está
C
Están
D
Es

Slide 9 - Quiz

La estación ... en el centro.
A
hay
B
no hay
C
está
D
están

Slide 10 - Quiz

El hotel Florida ... en la plaza.
A
hay
B
está
C
están
D
es

Slide 11 - Quiz

Las tiendas ... en el centro.
A
hay
B
está
C
están
D
son

Slide 12 - Quiz

... muchas tiendas en la ciudad.
A
hay
B
está
C
están
D
son

Slide 13 - Quiz

er is / er zijn
A
hay
B
no hay
C
está
D
están

Slide 14 - Quiz

está
A
bevindt zich
B
er is
C
er zijn
D
bevinden zich

Slide 15 - Quiz

bevinden zich
A
está
B
no está
C
están
D
no están

Slide 16 - Quiz

bijvoeglijke naamwoorden
bonito = mooi             feo = lelijk 
moderno = modern        antiguo = oud 
barato = goedkoop          caro - duur 
ancho = breed         estrecho = smal 
mucho = veel                     poco = weinig 
grande = groot                      pequeño = klein 

Slide 17 - Slide

mannelijk vrouwelijk meervoud
un chico bonito    dos chicos bonitos

una chica bonita     dos chicas bonitas 

Slide 18 - Slide

zie pagina 37
un libro grande          dos libros grandes 
una bicicleta grande        dos bicicletas grandes 

un sombrero azul              dos sombreros azules 
una maleta azul            dos maletas azules 

Slide 19 - Slide

oefenen op WIKIWIJS
op de volgende dia vind je een link
naar online oefeningen op WIKIWIJS

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Link

Profielen 
Lees op de volgende dia de profielen en de stellingen.
Koppel de juiste stelling aan het juiate profiel.

Slide 22 - Slide

1
2.
3.
4.
Tienen 19 años
Está jubilada 
(is met pensioen)
Trabaja en un hospital
Son estudiantes
Trabaja en un hotel
Viven en Canada

Slide 23 - Drag question

vertel over jouw dorp of stad
schrijf in je schrift
ik woon in een ... 
in mijn ... is een plein
in mijn ... is geen luchthaven
het station ligt in het centrum 
de winkels liggen in het centrum
er zijn twee restaurants

Slide 24 - Slide

Kun je ...
zeggen waar je vandaan komt en waar je woont ?
zeggen of je in een dorp of stad woont ?

de werkwoorden hay/está/están gebruiken ?
zeggen wat er wel of niet in jouw dorp/stad is ?
zeggen waar iets of iemand zich bevindt ?

Slide 25 - Slide

video op volgende dia
in de video vertelt iemand over haar stad Barcelona

als je de video aanzet, kies dan bij instellingen

voor ondertiteling Spaans -revisado

luisteren - begrijpen - nazeggen


Slide 26 - Slide

Slide 27 - Video