Hoofdstuk 3

Hoofdstuk 3 (tot nu toe)
Weet je het geleerde van voor de vakantie nog?
1 / 23
next
Slide 1: Slide
AardrijkskundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 3 (tot nu toe)
Weet je het geleerde van voor de vakantie nog?

Slide 1 - Slide

Beantwoord onderstaande vragen voor jezelf op je Chromebook of in je schrift.
In stilte. Maximaal 5 minuten. Vragen niet overschrijven, alleen antwoorden 
1. Hoe noem je hetgeen je ziet op de afbeelding 
hiernaast?
2. Waarom is het op de evenaar warmer dan in Nederland?
3. Als je 1000 meter een berg opklimt hoeveel kouder is het dan geworden?
4. Water in de waterkringloop kan drie verschillende vormen aannemen. Noem ze alledrie. 
5. Er bestaan drie vormen van neerslag. Noem ze alledrie. 

Slide 2 - Slide

§ 3.5: Nederland; een gematigd zeeklimaat

Slide 3 - Slide

Dezelfde breedtegraad; een ander klimaat
Deze 3 plaatsen liggen alledrie op 52 graden
NB.
Toch verschilt de gemiddelde zomer- en 
wintertemperatuur.

Hoe komt dat?

Slide 4 - Slide

Ligging aan zee
Gebieden die aan zee liggen hebben een klimaat dat beïnvloed wordt door het zeewater. 

In de zomer zorgt een ligging aan zee voor 'minder warm' weer.
In de winter zorgt een ligging aan zee voor 'minder koud' weer. 

Slide 5 - Slide

Hoe komt dit?
Zeewater heeft een veel groter oppervlak en duurt veel langer om op te warmen (of af te koelen) dan een stuk land. 

Slide 6 - Slide

Hoe groot is de invloed van de zee?
Dit hangt af van de windrichting.

Waait de wind van zee naar land, dan noemen we dit aanlandig en is de invloed groot.
Waait de wind van land naar zee, dan noemen we dit aflandig en is de invloed klein.

Slide 7 - Slide

De windrichting bepaalt het weer
Wind van zee zorgt voor neerslag

Wind die over land komt is droger

Slide 8 - Slide

Maak de opdrachten van § 3.5 uit het werkboek

Na 15 minuten uitleg over praktische opdracht.

Slide 9 - Slide

Wat weet je nog van vorige week?
Schrijf de antwoorden op de volgende vragen op.
1. Wat is het verschil tussen aanlandige en aflandige wind?
2. Waarom is de zee in de zomer een stuk kouder dan het zand op het strand?
3. Stel: de wind waait in de winter uit het westen. Beschrijf wat voor weer het dan in Nederland is.
4. Als we in de winter willen schaatsen. Uit welke richting moet de wind dan waaien. Leg uit.

Slide 10 - Slide

§ 3.4: Water; te veel of te weinig

Slide 11 - Slide

Waterkringloop (kort en lang)
Korte kringloop                  Lange kringloop

Slide 12 - Slide

De verschillende gedaantes van water
Water neemt in de waterkringloop verschillende vormen aan:

1. Waterdamp (= gasvormig)
2. Regendruppels (= vloeibaar)
3. IJs / gletsjers / sneeuw (= vast)

Slide 13 - Slide

Wolken
Wolken bestaan uit kleine 
regendruppeltjes die heel 
dicht tegen elkaar aan zweven

Toch vallen uit sommige 
wolken deze regendruppeltjes 
ook naar beneden.

Waarom?

Slide 14 - Slide

Soorten regen
Maak bij elke soort regen een tekening

1. Stijgingsregen
2. Stuwingsregen
3. Frontale regen

Slide 15 - Slide

Opdrachten
Vragen?

Maak nu de opdrachten van § 3.4 uit je werkboek. 

Je maakt eerst de opdrachten af, voordat je aan de weervideo gaat werken.

Slide 16 - Slide

§ 3.6: Weer en klimaat in Nederland

Slide 17 - Slide

Klimaatverandering in NL
Wat betekent klimaatverandering voor Nederland?

- Warmer,  droger en extremer
- Vaker storm, stortregens
- Lange droge periodes

Slide 18 - Slide

Klimaatverschillen binnen NL
Hoe verder naar het zuiden, hoe warmer - Waarom?
Het westen is milder dan het oosten - Waarom?
In de Veluwe en Zuid-Limburg valt de meeste regen - Waarom?

Slide 19 - Slide

Smog
Steeds vaker is het langer droog met weinig wind
De luchtvervuiling hoopt zich op = smog

Slide 20 - Slide

Opdrachten
Maak nu § 3.6 opdr. 1 t/m 3, 5 & 7.

Klaar?
Maak op blz. 93 de opdrachten a en b. 

Slide 21 - Slide

Ga naar Google Classroom
Open de opdracht schematisch samenvatten en lees de informatie in stilte door.

Slide 22 - Slide

Vragen bedenken
Je krijgt zometeen 6 post-its. Schrijf je naam (klein!) op elke post-it
Lees voor jezelf § 3.1 t/m 3.6 rustig door.
- Schrijf op 1 post-it een mogelijke toetsvraag over § 3.1.
- Schrijf op 1 post-it een mogelijke toetsvraag over § 3.2.
- Schrijf op 1 post-it een mogelijke toetsvraag over § 3.3.
- Schrijf op 1 post-it een mogelijke toetsvraag over § 3.4.
- Schrijf op 1 post-it een mogelijke toetsvraag over § 3.5.
- Schrijf op 1 post-it een mogelijke toetsvraag over § 3.6.

Vergeet niet om ook de antwoorden op je toetsvragen ergens anders op te schrijven!
Ben je klaar? Vouw je post-its dubbel en doe ze in de bak. 
Lees daarna in stilte § 1.5

Slide 23 - Slide