2M Present Simple-2

• Engels
• Middelbare school
• vmbo
• Leerjaar 1-4

Present Simple

Aan het einde van de les kun je:

• de Present Simple herkennen
• de Present Simple gebruiken
• de Present Simple toepassen

Present Simple

Feiten

The sun rises in the east.

Gewoontes

I drink coffee in the morning.

Schema

The bus leaves at 8 o'clock.

Present Simple

Gebruik je bij: feiten, gewoontes en dingen die volgens een schema gebeuren

Vaak staan er woorden in de zin als: 

always, never, sometimes, often, every

Present Simple

	I / you / we / they	he / she / it
+	ww	onderwerp ww+s
-	don't ww	onderwerp doesn't ww
?	Do onderwerp ww	Does onderwerp ww

Present Simple

Ik	I	walk
Hij	He	walk s
Zij (vrouw)	She	walk s
Het	It	walk s
Wij	We	walk
Zij (meervoud)	They	walk
Jij/jullie	You	walk

Present Simple: To Be

+	I am	You are	He is
-	I am not	We are not	She is not
?	Am I	Are they	Is it?

Let op!

Have                                 

Cry                                           Woorden die eindigen op medeklinker+y

Fly

Crash                                      Woorden die eindigen op een s-klank

Go                                             Woorden die eindigen op een -o

Do

Present simple:
Welke zin is correct?

1. I doesn't walk to school.
2. The dog doesn't walks to school.
3. She don't walks to school.
4. He doesn't walk to school.

Present simple:

Rule Example

 Je gebruikt de tegenwoordige tijd (present simple)

als je het over het volgende hebt:

• feiten Water boils at 100 degrees.

• gewoontes I usually get up at 6.30.

• toekomst als je een rooster/tijdschema/programma hebt ;The train leaves at 7.30.

• levendig beschrijving/dramatisch effect;

In 1099 William conquers England

Altijd hele werkwoord behalve SHIT: +S

I walk -> He walks

Present simple:
Welke zin is present simple?

1. I am walking to school.
2. They walked to school.
3. We have walked to school.
4. He always walks to school.

Present simple:

Rule Example

 Je gebruikt de tegenwoordige tijd (present simple)

als je het over het volgende hebt:

• feiten Water boils at 100 degrees.

• gewoontes I usually get up at 6.30.

• toekomst als je een rooster/tijdschema/programma hebt ;The train leaves at 7.30.

• levendig beschrijving/dramatisch effect;

In 1099 William conquers England

Altijd hele werkwoord behalve SHIT: +S

I walk -> He walks

Present simple:
Welke zin is correct?

1. Does she plays soccer?
2. Do the teacher pay soccer?
3. Do they play soccer?
4. Does I play soccer?

Present simple:

Rule Example

 Je gebruikt de tegenwoordige tijd (present simple)

als je het over het volgende hebt:

• feiten Water boils at 100 degrees.

• gewoontes I usually get up at 6.30.

• toekomst als je een rooster/tijdschema/programma hebt ;The train leaves at 7.30.

• levendig beschrijving/dramatisch effect;

In 1099 William conquers England

Altijd hele werkwoord behalve SHIT: +S

I walk -> He walks

Present Simple

I

I/you/we/they

he/she/it

are

has

is

have

walk

am

laughs

'm

1. I like scary movies. 

2. He is walking the dog.

3. We danced all night .

4. She plays the piano. 

5. They are my parents. 

Present Simple

Niet de Present Simple

1. 

2.

3.

4

5.

We ___________ at 08:30 sharp!

Future Present Simple: Werkwoord tegenwoordige tijd

starts

start

starting

She always ___________ in the shower.

Future Present Simple: Werkwoord tegenwoordige tijd

Tekst

sings

singing

sing

Present simple:
(+) They .. (visit) us often.

Present simple:
(-) They ... (not work) for us.

Present simple:
(-) She ... ( not wash) the dishes every evening.

Present simple:
(?) ... he ... (draw) well?

Present simple:
(?) ... you ... (watch) movies?

He ... a helmet while he is skating.

1. wear never
2. never wear
3. wears never
4. never wears

My shoes ... with my outfit.

1. always match
2. always matches
3. match always
4. matches always

De Present Simple gebruik je...

1. bij iets wat je aan het doen bent
2. bij iets wat je nooit doet
3. bij iets wat je vaak doet
4. bij iets wat je later gaat doen

We ... waking up early.

1. liken't
2. dont like
3. don't like
4. do not like

... at school?

1. You're
2. Are you
3. You be
4. You are

My dad always ... (to cook) on Tuesdays

... (your sisters - to like) gaming?

I ... (not like) chocolate that much.

She ... (not - to work) at a supermarket.

Maak een vragende zin waarin je de Present Simple gebruikt

Maak een negatieve zin waarin je de Present Simple gebruikt

Voor mij is de Present Simple nu...

Helemaal duidelijk!

Nog niet helemaal duidelijk.

Helemaal niet duidelijk.

Good Job!