This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Items in this lesson
Herhaling theorie - Bouwsteen 6
Argumenteren week 14
Slide 1 - Slide
Vandaag:
Herhaling theorie bouwsteen 6
Leerdoelen
1 Leerdoelen voorbeeld en theorie 2 Leerdoelen Lezen & Luisteren 3 Leerdoelen Schrijven 4 Leerdoelen Spreken en Gesprekken voeren
Even oefenen
(Bespreken extra huiswerkopdracht, lezen 1)
Maken tussentoets
Slide 2 - Slide
Leerdoelen
1. Voorbeeld en theorie
Je kunt beschrijven wat het verschil tussen feiten en meningen is.
Je kunt beschrijven wat het verschil tussen objectief en subjectief is.
Je kunt figuurlijk taalgebruik herkennen.
Je kunt beschrijven wat het verschil tussen standpunten en argumenten is.
Je kunt een aantal drogredenen herkennen.
Je kunt schriftelijk en mondeling je standpunt of conclusie beargumenteren, ook over gevoelens, intenties en opvattingen van anderen.
Je kunt een product of dienst schriftelijk en mondeling aanprijzen.
Leg uit
Slide 3 - Slide
1. Voorbeeld en theorie - Feiten en meningen
Slide 4 - Slide
Je kunt het controleren, het staat vast.
A
Feit
B
Mening
Slide 5 - Quiz
Persoonlijke gedachte van iemand, je bent het er wel, niet of een beetje mee eens.
A
Feit
B
Mening
Slide 6 - Quiz
Ingezonden brieven, columns en discussieforums zijn voorbeelden van:
A
Objectieve teksten
B
Subjectieve teksten
Slide 7 - Quiz
Nieuwsberichten, onderzoeksrapporten en wetenschappelijke tijdschriften zijn voorbeelden van:
A
Objectieve teksten
B
Subjectieve teksten
Slide 8 - Quiz
1. Voorbeeld en theorie - Standpunt en argument
Slide 9 - Slide
*Even oefenen*
Standpunt --> "Nederland moet meer windmolenparken op zee bouwen."
Geef aan: argument voor, argument tegen of voorbeeld
Slide 10 - Slide
*Even oefenen antwoorden*
Standpunt --> "Nederland moet meer windmolenparken op zee bouwen."
Geef aan: argument voor, argument tegen of voorbeeld
A - arg. tegen
B - arg. voor
C - voorbeeld
D - voorbeeld
E - voorbeeld
F - arg. tegen
G - arg. voor
H - arg. tegen
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Video
Leerdoelen
2. Lezen en Luisteren
In dit deel leer je:
beschrijven wat figuurlijk taalgebruik is;
figuurlijk taalgebruik in een (luister)tekst herkennen;
het onderscheid tussen een feit en een mening benoemen;
in een (luister-)tekst de feiten en de meningen herkennen;
van feiten en meningen in een (luister)tekst uitleggen waarom het een feit of mening is;
conclusies trekken over de bedoelingen en gevoelens van de schrijver of spreker (waaronder wel of geen nepnieuws).
Leg uit
Slide 13 - Slide
2. Lezen en Luisteren - figuurlijk taalgebruik
Slide 14 - Slide
*Even oefenen*
Wat betekenen de volgende uitdrukkingen en gezegdes?
Slide 15 - Slide
*Even oefenen*
Slide 16 - Slide
Leerdoelen
3. Schrijven
In dit deel leer je:
je standpunt of conclusie ondersteunen met geldige argumenten;
een aantal drogredenen herkennen;
je tekst verlevendigen met figuurlijk taalgebruik;
schriftelijk een idee, product of dienst aanprijzen rekening houdend met je publiek.
Leg uit
Slide 17 - Slide
3. Schrijven - Beeldspraak
Slide 18 - Slide
Waarom gebruikt een schrijver beeldspraak?
Slide 19 - Open question
Leerdoelen
4. Spreken en Gesprekken voeren
In dit deel leer je:
nog een aantal drogredenen herkennen;
mondeling een betoog houden rekening houdend met je publiek;
mondeling een idee, product of dienst aanprijzen.
Leg uit
Slide 20 - Slide
Wat is een drogreden?
> Onjuist argument. -Drog- komt van bedrog.
> Niet alle argumenten zijn geldige argumenten. De relatie met de conclusie (standpunt) blijkt als je wat beter kijkt niet te kloppen. Foutieve argumenten worden drogredenen genoemd.
> Bijvoorbeeld: Roken is niet slecht, mijn oma van 95 rookte een pakje per dag.
4. Spreken en Gesprekken voeren - Drogredenen
Slide 21 - Slide
4. Spreken en Gesprekken voeren - Drogredenen
• Ontduiken van de bewijslast
Je formuleert je argument zo dat je je tegenstanders ervan weerhoudt het standpunt tegen te spreken.
• Verkeerd autoriteitsargument
Je voert iemand op die helemaal geen autoriteit is op het gebied van het onderwerp van de discussie.
• Beroep op traditie
Je geeft een argument dat gebaseerd is op het idee dat iets zo moet blijven omdat het altijd al zo geweest is.
• Persoonlijke aanval
Je geeft een argument waarbij je je niet richt op de inhoud van een standpunt maar op de persoon.
Slide 22 - Slide
4. Spreken en Gesprekken voeren - Drogredenen
• Onjuiste oorzaak-gevolgrelatie
Je legt een verband tussen oorzaak en gevolg terwijl dat er niet is. Je trekt dus een verkeerde conclusie. Dit wordt ook wel een onjuist causaal verband genoemd (causaal verband = verband tussen oorzaak en gevolg).
• Cirkelredenering
Je herhaalt het standpunt als een argument. Je zegt dus twee keer hetzelfde.
• Verkeerde vergelijking
Je vergelijkt twee zaken met elkaar die helemaal niet met elkaar te vergelijken zijn.
• Generalisatie
Je trekt op basis van heel weinig gegevens een conclusie.
Slide 23 - Slide
Het is belachelijk dat je geen muziek meer krijgt op de middelbare school. Dat vindt Lil Kleine ook.
A
Persoonlijke aanval
B
Cirkelredenering
C
Beroep op autoriteit
D
Verkeerde vergelijking
Slide 24 - Quiz
Hij kan nu wel zeggen dat je een bijbaantje moet zoeken, maar zelf heeft hij nog nooit een baan gehad.
A
Onjuiste oorzaak-gevolgrelatie
B
Overhaaste generalisatie
C
Ontduiken bewijslast
D
Persoonlijke aanval
Slide 25 - Quiz
Ik heb helemaal geen zin om me daarvoor te verantwoorden. Zeg mij maar eens waarom ik geen supporter van de Graafschap mag zijn.
A
Cirkelredenering
B
Persoonlijke aanval
C
Overhaaste generalisatie
D
Ontduiken bewijslast
Slide 26 - Quiz
Sinds ze iPads op school gebruiken, zijn de resultaten voor de rekentoets achteruit gegaan.
A
Onjuiste oorzaak-gevolgrelatie
B
Verkeerde vergelijking
C
Beroep op traditie
D
Cirkelredenering
Slide 27 - Quiz
Waarom zou ik een mobiele telefoon aanschaffen? Vroeger had niemand een mobiele telefoon en toen kon je ook met elkaar afspreken.