A. Markt: kosten en winst

afschrijvingskosten zijn een vorm van:
A
inkoopkosten & variabele kosten
B
bedrijfskosten & vaste kosten
C
bedrijfskosten & variabele kosten
D
inkoopkosten & vaste kosten
1 / 18
next
Slide 1: Quiz

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

afschrijvingskosten zijn een vorm van:
A
inkoopkosten & variabele kosten
B
bedrijfskosten & vaste kosten
C
bedrijfskosten & variabele kosten
D
inkoopkosten & vaste kosten

Slide 1 - Quiz

variabele kosten zijn:
A
kosten die niet veranderen met de drukte in het bedrijf
B
kosten die wel veranderen met de drukte in het bedrijf

Slide 2 - Quiz

Hoe noem je de kosten die de samenleving betaalt voor de kosten van milieuvervuiling?
A
Milieukosten
B
Productiekosten
C
Maatschappelijke kosten
D
planschade kosten

Slide 3 - Quiz

Wat zijn bedrijfskosten
A
inkoopwaarde van de grondstoffen
B
kosten van milieuvervuiling
C
kosten die de ondernemer moet maken, zoals huur, loon en reclame
D
maatschappelijke kosten

Slide 4 - Quiz

TK = 0,5Q+500. Bij 50 stuks zijn de vaste kosten per product.
A
€10
B
€25
C
€500
D
€1.250

Slide 5 - Quiz

Als de arbeidsproductiviteit stijgt dan
A
dalen de variabele kosten per product.
B
stijgen de variabele kosten per product.
C
dalen de vaste kosten per product.
D
stijgen de vaste kosten per product.

Slide 6 - Quiz

Als de arbeidsproductiviteit stijgt dan
A
dalen de variabele kosten per product.
B
stijgen de variabele kosten per product.
C
dalen de vaste kosten per product.
D
stijgen de vaste kosten per product.

Slide 7 - Quiz

maximale omzet als:
A
MO=0
B
MO=MK
C
GO=GTK
D
MK=GTK

Slide 8 - Quiz

Maximale winst, behaalt de monopolist door:
A
MO = MK te berekenen
B
GO - GTK uit te rekenen
C
GO = GTK te berekenen
D
MO - MK uit te rekenen

Slide 9 - Quiz

Een ondernemer heeft te maken met een gegeven prijs. Als MO>MK zal bij uitbreiding van de productie met een eenheid
A
De winst dalen.
B
De omzet stijgen en de winst dalen.
C
De omzet stijgen en de winst stijgen
D
De omzet stijgen en de prijs stijgen

Slide 10 - Quiz

Welke marktvorm hoort bij de markt van telefoons.
A
Oligopolie
B
Monopolistische concurrentie
C
Monopolie
D
Volkomen concurrentie

Slide 11 - Quiz

Veel vragers, veel aanbieders, homogeen product.
A
Monopolie
B
Volkomen concurrentie
C
Homogeen oligopolie
D
Monopolistische concurrentie

Slide 12 - Quiz

Qv = -100p + 68 Q in miljoenen
Qa = 300p - 76 p in euro's
prijs €0,37
Bij een prijs van €0,37 is er sprake van een
A
vraagtekort
B
vraagoverschot
C
marktevenwicht
D
aanbodtekort

Slide 13 - Quiz

Een consument die een product koopt, geniet van het consumentensurplus dat de aankoop hem oplevert.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quiz

Producentensurplus is het verschil tussen de prijs die de consumenten bereid zijn te betalen en de werkelijke marktprijs.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quiz

Een evenwichtsprijs ontstaat wanneer:
A
Er meer aanbod is dan vraag.
B
De producent tevreden is met de verkoopprijs.
C
Er meer vraag is dan aanbod.
D
Vraag en aanbod gelijk zijn aan elkaar.

Slide 16 - Quiz

Hoe bereken je de toegevoegde waarde?
A
waarde inkoop - verkoopopbrengst
B
verkoopopbrengst - waarde inkoop

Slide 17 - Quiz

Qv = -100p + 68 Q in miljoenen
Qa = 300p - 76 p in euro's
prijs €0,37
Bij een prijs van €0,37 is er sprake van een
A
vraagtekort
B
vraagoverschot
C
marktevenwicht
D
aanbodtekort

Slide 18 - Quiz