Klas 2: grammatica 2

Grammatica bwb, ng, kww
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica bwb, ng, kww

Slide 1 - Slide

Doel van deze les

Ik weet wat de bijwoordelijke bepaling is

Ik weet wat het naamwoordelijk gezegde is

Ik weet wat het verschil is tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde

Ik ken de koppelwerkwoorden


Slide 2 - Slide

Geef een voorbeeld van een bijwoordelijke bepaling

Slide 3 - Open question

Bijwoordelijke bepaling
  • Geeft antwoord op vragen zoals: waar, waarom, wanneer, hoe, waardoor, hoeveel?
  • Een bwb begint vaak met een voorzetsel, maar dat hoeft niet.
  • Er kunnen meer bijwoordelijke bepalingen in één zin staan. 
  • Een bijwoordelijke bepaling kan uit een of meer woorden bestaan.

Slide 4 - Slide

Juist of onjuist?

Een zin kan meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten.
A
juist
B
onjuist

Slide 5 - Quiz

Noteer de bijwoordelijke bepaling(en) (bwb).

Waarom loopt die stoet straks door de stad?

Slide 6 - Open question

Op welke vraag geeft het bijwoordelijke bepaling geen antwoord?
A
Waar?
B
Waarom?
C
Wanneer?
D
Wat?

Slide 7 - Quiz

Noteer de bijwoordelijke bepaling(en) (bwb).

Waarover gaat die film morgenavond in de stadsschouwburg?

Slide 8 - Open question

Op welke vraag geeft het bijwoordelijke bepaling geen antwoord?



A
Aan wie?
B
Hoe?
C
Waarom?
D
Wanneer?

Slide 9 - Quiz

Noteer de bijwoordelijke bepaling(en) (bwb).

Waarom gaf het Ministerie alle reizigers naar Bangkok vanochtend een negatief reisadvies?

Slide 10 - Open question

Welk woord is geen bijwoordelijke bepaling?

A
misschien
B
naar
C
niet
D
waarschijnlijk

Slide 11 - Quiz

Zoek de bijwoordelijke bepaling...

Vorige week heeft onze roostermaker het ongelooflijke rooster online gezet.
A
vorige week
B
vorige week, het ongelooflijke rooster
C
vorige week, online
D
Vorige week, onze roostermaker

Slide 12 - Quiz

Zoek de bijwoordelijke bepaling...

In het Atrium en de kantine mag je sinds een paar weken niet zitten.

A
In het Atrium
B
In het Atrium en de kantine, sinds een paar weken, niet
C
In het Atrium, niet
D
In het Atrium, sinds een paar weken, niet

Slide 13 - Quiz

Grammatica
Zinsdelen
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel (zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord).
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 16 - Slide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen .

Ze koppelen het naamwoord aan het onderwerp.



Slide 17 - Slide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Werkwoordelijk gezegde: het onderwerp doet iets
Jan is gisteren gegroeid, naar huis gelopen, vroeg opgestaan.

Naamwoordelijk gezegde: het onderwerp is iets
Jan is loodgieter, gek, grappig, groot, klein, leraar geworden.

Slide 18 - Slide

Doen of zijn?

De klas is aan het schrijven
A
Doet iets
B
is iets

Slide 19 - Quiz

Doen of zijn?

De klas is rustig
A
Doet iets
B
is iets

Slide 20 - Quiz

Doen of zijn?

De klas gaat straks naar huis
A
Doet iets
B
is iets

Slide 21 - Quiz

Doen of zijn?

De klas heeft zijn huiswerk gemaakt
A
Doet iets
B
is iets

Slide 22 - Quiz

Doen of zijn?

De klas begrijpt de uitleg.
A
Doet iets
B
is iets

Slide 23 - Quiz

Doen of zijn?

De klas is verward over de uitleg.
A
Doet iets
B
is iets

Slide 24 - Quiz

DOEN OF ZIJN?
De klas is aan het schrijven.

De klas is rustig.
De klas gaat straks naar huis. 
de klas heeft zijn  huiswerk gemaakt. 
De klas is verward over de uitleg. 
WG OF NG?
wg: is aan het schrijven
ng: is rustig
wg: gaat
wg: heeft gemaakt 

ng: is verward

Slide 25 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

- In een zijn met een naamwoordelijk gezegde
is / wordt / blijft / lijkt / blijkt / schijnt het onderwerp iets.


- In een zin met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!!


Slide 26 - Slide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
alle werkwoorden uit de zin behalve de persoonsvorm
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 27 - Quiz

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel+ andere werkwoorden
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 28 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 29 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord?
A
zijn
B
blijken
C
zullen
D
schijnen

Slide 30 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 32 - Quiz

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 33 - Quiz

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 34 - Quiz

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 35 - Quiz

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 36 - Quiz

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 37 - Quiz


De man is gisteren aangekomen op het station van Terborg.

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 38 - Quiz

De baby is groot geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 39 - Quiz

En nu in een hele zin

Slide 40 - Slide

Mijn vader is op zijn studeerkamer gebleven
benoem pv, wg/ng, o, bwb

Slide 41 - Open question

Mijn vader is op zijn studeerkamer
pv = is
o = mijn vader
wg = is  
bwb = op zijn studeerkamer (waar?)


Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. De vader is ergens (geen eigenschap, maar een plek)


Slide 42 - Slide

De 6 belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
A
zijn, komen, blijven, blijken, lijken schijnen
B
zijn, worden, blijven, brengen, lijken, schijnen
C
zijn, moeten, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 43 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 44 - Drag question


TOP GEWERKT!
Heb je de stof begrepen ?

A
HEEL GOED
B
GOED
C
REDELIJK
D
NIET GOED

Slide 45 - Quiz

Maken:
Plot26 grammatica 3 les 3

Slide 46 - Slide