4.2

De kracht waarmee de aarde aan voorwerpen trekt heet
A
Wrijvings- kracht
B
Zwaarte- kracht
C
Gravitatie- kracht
D
Span- kracht
1 / 14
next
Slide 1: Quiz
NatuurkundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

De kracht waarmee de aarde aan voorwerpen trekt heet
A
Wrijvings- kracht
B
Zwaarte- kracht
C
Gravitatie- kracht
D
Span- kracht

Slide 1 - Quiz

Wat gebeurt er met een voorwerp als:
De voortstuwende kracht groter is dan alle tegenwerkende krachten samen:
A
Het versnelt
B
Het vertraagd
C
De snelheid blijft constant

Slide 2 - Quiz

Welk symbool geeft kracht aan in de natuurkunde?
A
B
B
P
C
K
D
F

Slide 3 - Quiz

De voortstuwende kracht is gelijk aan alle tegenwerkende krachten.
Het voorwerp:
A
Versneld
B
Vertraagd
C
Constant

Slide 4 - Quiz

Wat is de eenheid van kracht?
A
Watt
B
Newton
C
Centimeter
D
Newton per kilogram

Slide 5 - Quiz

De voortstuwende kracht is < dan alle tegenwerkende krachten samen. Het voorwerp
A
Versneld
B
Vertraagd
C
Constant

Slide 6 - Quiz

Welke soort verandering zie je op het plaatje?
A
Elastische vervorming
B
Richting verandering
C
Plastische vervorming
D
Snelheids Verandering

Slide 7 - Quiz

Wat is geen kenmerk van een kracht
A
je kan een voorwerp van richting veranderen
B
Je kan een voorwerp vervormen
C
Je kan een voorwerp van snelheid veranderen
D
Je kan krachten zien

Slide 8 - Quiz

Wat is geen kenmerk van een kracht
A
je kan een voorwerp van richting veranderen
B
Je kan een voorwerp vervormen
C
Je kan een voorwerp van snelheid veranderen
D
Je kan krachten zien

Slide 9 - Quiz

Je draait een emmer met water aan een touw in een verticaal vlak rond met constante snelheid. Het water blijft in de emmer omdat:
A
de middelpuntzoekende kracht in het hoogste punt naar boven is gericht
B
de middelpuntzoekende kracht in het hoogste punt naar beneden is gericht
C
de normaalkracht in het hoogste punt naar boven is gericht
D
de spankracht in het hoogste punt omhoog is gericht

Slide 10 - Quiz

Er werken twee krachten op een voorwerp: een van 3 N en een van 4 N.
Dan kan de resulterende kracht 5 N zijn
A
ja , mits de krachten niet dezelfde richting hebben
B
nee, dat kan nooit en nimmer
C
daar kun je niets over zeggen

Slide 11 - Quiz

Frank fietst met een constant snelheid van 8 m/s. De normaal kracht is 850 N en de spierkracht die hij levert is 500 N. Hoe groot zijn de weerstandskrachten?
A
0 N
B
1350 N
C
500 N
D
850 N

Slide 12 - Quiz

Er werken twee krachten op een voorwerp, één van 5 N en één van 20 N.
Dan kan de resulterende kracht liggen:
A
tussen 5 N en 20 N
B
tussen 5 N en 25 N
C
tussen 5 N en 15 N
D
tussen 15 N en 25 N

Slide 13 - Quiz

Bekijk de volgende twee uitspraken:
1 Een kracht werkt altijd tussen twee voorwerpen.
2 De spankracht in een elastiek is hetzelfde als de veerkracht van dat
elastiek.
A
uitspraak 1 is juist
B
uitspraak 2 is juist
C
beide uitspraken zijn juist
D
geen van beide uitspraken is juist

Slide 14 - Quiz