Grammatica en Spelling Blok 1 en 2

Grammatica en spelling


Blok 1 en Blok 2 - mavo 3

1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica en spelling


Blok 1 en Blok 2 - mavo 3

Slide 1 - Slide

Grammatica (stencil)
  • Ontleden van zinnen. (persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)
  • Benoemen van woorden. (lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, wederkerend voornaamwoord en wederkerig voornaamwoord)

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  • Een werkwoord geeft aan wat er wordt gedaan.
  • Bijvoorbeeld: lopen, fietsen of lezen.

Slide 3 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoordsvormen van een zin.

Bijvoorbeeld:
  • Pietje heeft de trein gemist
  • Pietje heeft een broodje gekocht

Slide 4 - Slide

Onderwerp
Je kunt het onderwerp in de zin vinden door eerst de persoonsvorm te vinden in de zin en daarna het werkwoordelijk gezegde.

Als je de persoonsvorm gevonden hebt in de zin kun je de volgende vraag stellen:
Wie/wat + gezegde?

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm + onderwerp

Slide 6 - Slide

Lijdend voorwerp
Het antwoord op de vraag:
wie of wat + gezegde + onderwerp?

Slide 7 - Slide

Lijdend voorwerp

Slide 8 - Slide

Voorbeeld lijdend voorwerp
Pietje is zijn sleutels verloren.
Wat is Pietje verloren? Zijn sleutels

Pietje heeft een sleutel gevonden.
Wat heeft Pietje gevonden? Een sleutel



Slide 9 - Slide

Meewerkend voorwerp
Het antwoord op de vraag:

aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 10 - Slide

Lidwoord
  • De 
  • Het
  • Een 

Staat meestal voor een zelfstandig naamwoord. 

Slide 11 - Slide

Lidwoord en zelfstandig naamwoord

Slide 12 - Slide

Zelfstandig naamwoord
  • Meestal staat er een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord (de, het, een)
  • Mensen, dieren, dingen, planten etc. zijn zelfstandige naamwoorden. 
  • Een naam is ook een zelfstandig naamwoord. (daar kan je geen lidwoord voorzetten) 

Slide 13 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Geeft kenmerk of eigenschap van een zelfstandig naamwoord aan. 
  • Staat meestal voor een zelfstandig naamwoord.
  • 'De lelijke muur'. 

Slide 14 - Slide

Voorzetsel
Denk hierbij aan de kast. 

  • Op, naast, in, onder etc. 

Vul het voorzetsel in de volgende zin: 
... de kast. of ... het feest. 

Slide 15 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
  • Geeft bezit aan. 
  • Mijn laptop - jouw laptop
  • Mijn broodje - jouw broodje  

Het kan bijvoeglijk of zelfstandig in een zin voorkomen. 

Slide 16 - Slide

Voornaamwoorden
persoonlijk voornaamwoord - ik, hij, zij, jij, wij, jullie
bezittelijk voornaamwoord - mijn, zijn, haar, ons, uw
aanwijzende voornaamwoorden - deze, die, dat, dit
vragende voornaamwoorden - wie, wat, welke, wat voor (een)
wederkerend voornaamwoord - ik was me, hij wast zich, zij wast zich, jij wast je, wij wassen ons, jullie wassen je

Slide 17 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
  • Wijst iets of iemand aan. 

Aanwijzende voornaamwoorden: 
  • Deze, dit, die en dat.  

Bijvoorbeeld:
Ga je dat broodje kopen? 

Slide 18 - Slide

Voornaamwoorden

Slide 19 - Slide

Voegwoorden
  • Verbindt woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.

Nevenschikkende voegwoorden: en, want, maar, of.  
Morgen kan ik niet werken, want ik moet leren voor de toetsweek. 

Slide 20 - Slide

Spelling - theorie uit je boek
  • Werkwoordspelling  (blz. 26)
  • Zinnen met twee onderwerpen en twee gezegdes (blz. 28)
  • Voltooid deelwoord (blz. 86)
  • Klankveranderd werkwoord / klankvast werkwoord (blz. 86)
  • Bijvoeglijk naamwoord (spelling)  (blz. 88)
  • Werkwoorden uit het Engels (blz. 89)

Slide 21 - Slide

Werkwoordspelling schema

Slide 22 - Slide

Werkwoordspelling

Slide 23 - Slide

Voltooid deelwoord

Slide 24 - Slide

Enkelvoudige zin
Een zin met één persoonsvorm. 

Let goed op! Je hebt enkelvoudige zinnen en samengestelde zinnen. Een enkelvoudige zin bevat maar één onderwerp en persoonsvorm. 

Slide 25 - Slide

Samengestelde zin
Een zin met meerdere persoonsvormen. 

Er zijn twee soorten samengestelde zinnen:
- Samengesteld uit twee zinnen die je los van elkaar kunt gebruiken. 
- Samengesteld uit zinnen die je niet los van elkaar kunt gebruiken. 

Slide 26 - Slide