Semana 9 Unidad 1 Lección 2 ¡Puedes ganar un viaje!

                                 ¡HOLA! ¿QUÉ TAL?
1 / 28
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

                                 ¡HOLA! ¿QUÉ TAL?

Slide 1 - Slide

Objetivos Doelen
En esta clase... In deze les...

1. ... hablamos sobre las vacaciones praten we over de vakantie
2. ... repetimos lo que hemos aprendido ya herhalen we wat we al hebben geleerd
3. ... aprendemos los números desde 100 leren we de getallen vanaf 100

Ga in de groepjes zitten waarin jullie de PO gaan maken!

Slide 2 - Slide

¿Qué tal las vacaciones?
😒🙁😐🙂😃

Slide 3 - Poll

¿Qué has hecho
en las vacaciones?

Slide 4 - Mind map

Anita gaat met vriendinnen afspreken.
Anita ... a quedar con amigas.
A
voy
B
vas
C
va
D
vamos

Slide 5 - Quiz

Jasper en Julia zullen gaan shoppen.
A
Jasper y Julia van de compras.
B
Jasper y Julia vais de compras.
C
Jasper y Julia vais a ir de compras.
D
Jasper y Julia van a ir de compras.

Slide 6 - Quiz

Je fiets is gestolen. Hoe reageer je?
A
¡Qué palo!
B
¡Genial!

Slide 7 - Quiz

Je hebt 1000 euro gewonnen. Hoe reageer je?
A
¡Qué bien!
B
¡Qué rollo!

Slide 8 - Quiz

Wij vinden het leuk om naar een concert te gaan.
... gusta ir a un concierto.
A
Te
B
Nos
C
Les
D
Os

Slide 9 - Quiz

Zij houden niet van muziek.
A
Les no gusta la música.
B
No les gusta la música.

Slide 10 - Quiz

LT p. 14 ¡Puedes ganar un viaje!
Kijk nog eens naar de quizvragen.
Hoeveel punten had jouw groepje verdiend?

Slide 11 - Slide

LT p. 96 - Los números
100 = cien                                  800 = ochocientos
101 = ciento uno                     900 = novecientos 
200 = doscientos                  1000 = mil
300 = trescientos                 1300 = mil trescientos
400 = cuatrocientos            1992 = mil novecientos noventa y dos
500 = quinientos                   2000 = dos mil 
600 = seiscientos                  2024 = dos mil veinticuatro
700 = setecientos                 10.000 = diez mil

Slide 12 - Slide

LT p. 96 - Los números

Slide 13 - Slide

LT p. 96 - Los números
Noteer in je cuaderno voluit in letters:

- Je geboortejaar;
- Het jaar waarin Columbus Amerika veroverde;
- Hoeveel inwoners Nederland ongeveer heeft;

Slide 14 - Slide

¡A trabajar! Aan het werk!
Opción 1: maak uit je LE p. 13/14 ejs. 4 / 5 / 8b t/m f + corregir.
Bij ej. 8 heb je je mobiel nodig om informatie op te zoeken via Google of Wikipedia.

Opción 2: los números en vuestro PO:
Ga met je groepje bezig met de beschrijving van 
de hoofdstad én reis van jullie land in getallen.


Slide 15 - Slide

Deberes Huiswerk
Maak af waar je tijdens de les aan bent begonnen (LE of PO):
- Hacer y corregir: LE p. 13/14 ejs. 4/5/8b t/m f. 
- PO opdracht: Beschrijving van de stad in getallen 
(punt 1 van informatie over de hoofdstad) klaar.



Slide 16 - Slide

¡Hasta luego!

Slide 17 - Slide

                                 ¡HOLA! ¿QUÉ TAL?

Slide 18 - Slide

Objetivos Doelen
En esta clase... In deze les...

1. ... repetimos los números desde 100 leren we de getallen vanaf 100
2. ... aprendemos el superlativo leren we de overtreffende trap
3. ... trabajamos en la tarea práctica werken we aan de PO

Ga in de groepjes zitten waarin jullie de PO gaan maken!

Slide 19 - Slide

Los números
Hoe zeg je de volgende getallen voluit in het Spaans?
2024
1.000.000
987.654.321

Slide 20 - Slide

Weet je dit (nog)?

Slide 21 - Slide

Comparaciones Vergelijkingen
- más + zelfstandig naamwoord/bijvoeglijk naamwoord  + que                              
- werkwoord + más que                                                                                             meer dan


En Groningen hay más museos que en Haren. (zn)
Los museos de Groningen son más bonitos que los museos de Haren. (bn)
Juan bebe más que Alicia. (ww)

Slide 22 - Slide

Comparaciones Vergelijkingen
- menos + zelfstandig naamwoord/bijvoeglijk naamwoord + que
- werkwoord + menos que                                                                                   minder dan


Haren tiene menos hospitales que Groningen. (zn)
Estos parques son menos tranquilos que esos parques. (bn)
Ana y Ainara dibujan menos que Aitor y Mario. (ww)

Slide 23 - Slide

El superlativo De overtreffende trap
LT p. 18B

el / la + zelfst.nw. + más + bijv.nw. de

el /la  + zelfst.nw. + menos + bijv.nw. de

Slide 24 - Slide

El superlativo De overtreffende trap
Vul in:             
       
a. El guepardo es ...  animal ....... todos los animales: puede correr a 100 km/h. (rápido)
b. La Himalaya es ... montaña ......... el mundo. (alto)
c. Madrid es ... ciudad ........... España. (grande)
d. El Amazonas es ... río .......... América (largo).
e. La reina Máxima es ... reina .......... todos los reyes y reinas. (simpático) 

Slide 25 - Slide

¡A trabajar! Aan het werk!
Opción 1: maak uit je LE p. 15/16 ej. 11 + 12 + 14 + corregir

Opción 2: werk aan je PO:
Zoek minimaal 3 geografische weetjes over jullie
land. Noteer ze en gebruik hierbij de superlativo. 



Slide 26 - Slide

Deberes Huiswerk
Weektaak week 9: LE p. 13/14/15/16 ejs. 4 / 5 / 8b tm 8f / 11 / 12 / 14 
PO opdracht: datgene wat je met je groepje hebt afgesproken 
Denk aan:
- je stad/reis in getallen (gebruik de Spaanse números);
- geografische weetjes (gebruik de superlativo)

Slide 27 - Slide

¡Hasta luego!

Slide 28 - Slide