This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Passé composé
Wat is de passé composé?
Hoe maak je de passé composé?
DOEL: het vormen van de passé composé!
Slide 2 - Slide
Wat is de passé composé?
Slide 3 - Open question
Hoe vorm je de passé composé?
Slide 4 - Open question
De passé composé
bestaat uit 2 delen:
1 = Hulpwerkwoord avoir of être
2 = Voltooid deelwoord
Slide 5 - Slide
De passé composé gebruiken
denk aan deze stappen:
Slide 6 - Slide
STAP 1
Kies of je de passé composé gaat maken met
être of avoir.
Maar ... hoe weet je dat?
Slide 7 - Slide
être
Slide 8 - Mind map
Conclusie:
Je gebruikt bijna altijd avoir, behalve als het werkwoord (9) in het huisje van être staat!
Slide 9 - Slide
dormir
partir
être
rester
parler
venir
raconter
rentrer
aller
voir
attendre
Slide 10 - Drag question
être
Elle (aller) ......... Elle est allée
Nous (entrer) .... Nous sommes entré(e)s
Pierre (monter)... Pierre est monté
Slide 11 - Slide
De andere werkwoorden krijgen een vorm van avoir.
Bijvoorbeeld:
Tu (regarder)... Tu as regardé
Vous (manger)... Vous avez mangé
Jean et Pierre (acheter) Jean et Pierre ont acheté
Slide 12 - Slide
STAP 2
Maak het voltooid deelwoord
Soms kun je het voltooid deelwoord niet zelf maken, dan moet je het uit je hoofd leren.
Slide 13 - Slide
voulu
avoir
être
faire
vouloir
prendre
pouvoir
voir
pris
pu
été
eu
fait
vu
Slide 14 - Drag question
être
Is het onderwerp van je zin (het onderwerp staat vóór de vorm van être):
vrouwelijk enkelvoud (elle of een meisjesnaam of vrouwelijk persoon): zet een extra -e achter het voltooid deelwoord. Bijv. Elle est allée
Mannelijk meervoud (ils of nous of vous): zet een extra -s achter het voltooid deelwoord. Bijv. Ils sont entrés
Vrouwelijk meervoud (elles of meerdere meisjesnamen of vrouwelijke personen): zet een extra -es achter het voltooid deelwoord. Bijv. Elles sont parties.
Slide 15 - Slide
Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?
A
gagner (winnen)
B
faire (doen, maken)
C
aller (gaan)
D
avoir (hebben)
Slide 16 - Quiz
Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord avoir ?
A
rester (blijven)
B
aller (gaan)
C
regarder (kijken)
D
entrer (binnengaan)
Slide 17 - Quiz
Elle (regarder, passé composé) un film sur Netflix
A
a regardé
B
est regarder
C
est regardé
D
est regardée
Slide 18 - Quiz
Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?
A
rentrer (terugkeren)
B
être (zijn)
C
écouter (luisteren)
D
louer (huren)
Slide 19 - Quiz
Elles... (parler) (passé composé)
A
ont parlé
B
sont parlé
C
sont parler
D
ont parlées
Slide 20 - Quiz
Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.
Slide 21 - Quiz
Zet in de passé composé. Tu (aller)
A
as allé
B
es allé(e)
C
a allé
D
est allé(e)
Slide 22 - Quiz
Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?