Clase 15. Repaso unidad 1 y 2

¡Bienvenidos chicos y chicas!
1 / 53
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

¡Bienvenidos chicos y chicas!

Slide 1 - Slide

¿Qué vamos a hacer hoy?
1.  herhaling pers. vnw.
2. herhaling ww ser (vervoegingen van alle personen)
3. het bijvoeglijk naamwoord in het Spaans
4. zinnen in het meervoud zetten (lid.ww / zelfst. nw / ww / bijv.nw)
5. Getallen 1 t/m 100
6. Leesvaardigheid.

Slide 2 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden
yo - tú - él - ella - usted - nosotros(-as) - vosotros(-as) - ellos - ellas - ustedes

1. José y yo (José en ik) = 
2. Mi madre y tú (mijn moeder en jij) =
3. Mis hermanos (mijn broers) =
4. Yo (meisje) y mis amigas = 

Slide 3 - Slide

Weet jij de persoonsvormen in het Spaans? Koppel de juiste Nederlandse betekenis eraan. 
Doe daarna het zelfde met de rode kaartjes. (Weet je een woord niet? zoek het op!)
YO
ÉL, ELLA, USTED
NOSOTROS, NOSOTRAS
VOSOTROS, VOSOTRAS
ELLOS, ELLAS, USTEDES
ik
jij
María y Pepe
zij (mv)
wij
hij
jullie
zij
mi hermano y yo
u (mv)
Isabel y tú
Juan
señor Collantes

Slide 4 - Drag question

 Werkwoord ser - zijn
ik ben 
(yo) soy
jij bent
(tú) eres
hij / zij / u is
(él/ella/usted) es
wij zijn
(nosotros) somos
jullie zijn
(vosotros) sois
zij / u mv zijn
(ellas/ellas/ustedes) son

Slide 5 - Slide

Sleep de blauwe woorden naar de gele woorden!
yo
él, ella, usted
nosotros
vosotros
ellos, ellas, ustedes
soy
eres
es
somos
sois
son

Slide 6 - Drag question

Sleep het antwoord naar de juiste plek!
3.  Vosotros...........españoles.
1. María.........una chica muy inteligente.
2. Yo y Carlos................amigos.
5. Tú...........muy guapo.
4. María y Marta.................alumnas.
6. Yo.....profesor de español.
soy
eres
son
sois
somos
es

Slide 7 - Drag question

¡Hola! yo __________ Francis. 
Juan vive en España.
Él ___________ español. 
Ana y Carlos _______________ amigos. 
¿De dónde ___________ tú?
Nosotros _____ de Barcelona.
soy
es
son
eres
somos

Slide 8 - Drag question

Bijvoeglijk naamwoord
1. Het zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
2. In het Spaans past het zich aan aan mannelijk / vrouwelijk / enkelvoud / meervoud.
3. In het Spaans staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld: wit = blanco
la casa blanca - las casas blancas
4. Voor de volledige uitleg; bekijk het filmpje!

Slide 9 - Slide

0

Slide 10 - Video

Zinnen in het meervoud zetten
Regels:
1. klinker + s / medeklinker + es (NIET voor werkwoorden)
2. vergeet niet het lidwoord aan te passen (el - los / la -las)
3. vergeet niet om ook het ww aan te passen!
Voorbeeld:
El libro es bonito. - Los libros son bonitos.
(Het boek is mooi. -De boeken zijn mooi.)


Slide 11 - Slide

1. Mi amigo es español.

Slide 12 - Open question

2. Ella es estudiante.

Slide 13 - Open question

3. El libro es interesante.

Slide 14 - Open question

4. Usted es profesor.

Slide 15 - Open question

5. Mi padre es mexicano.

Slide 16 - Open question

6 . La casa es bonita (mooi).

Slide 17 - Open question


Schrijf de zinnen in het meervoud

"Esta casa es grande"

Slide 18 - Open question


Schrijf de zinnen in het meervoud

"Mi hermana es alta."

Slide 19 - Open question


Schrijf de zinnen in het meervoud

"Este libro es azul."

Slide 20 - Open question


Schrijf de zinnen in het meervoud

"Esta casa es verde y blanca."

Slide 21 - Open question

Los números
- Alle getallen t/m 30 schrijven we aan elkaar.
- Vanaf 30 t/m 99 voegen we tussen het tiental en de eenhied het woordje y toe (y=en)
- de Spaanse volgorde is precies het tegenovergestelde als de Nederlandse: éénentachtig (NL)- tachtig en één (SP)

Slide 22 - Slide

0 - 30
0 - cero             7 - siete            14 - catorce                 21 - veintiuno
1 - uno               8 - ocho            15 - quince                  22 - veintidós
2 - dos               9 - nueve         16 - dieciséis              23 - veintitrés
3 - tres              10 - diez            17 - diecisiete            26 - veintiséis
4 - cuatro         11 - once          18 - dieciocho            30 - treinta
5 - cinco           12 - doce          19 - diecinueve
6 - seis              13 - trece          20 - veinte

Slide 23 - Slide

30 - 100
30 - treinta                                        70 - setenta
31 - treinta y uno                            80 - ochenta
40 - cuarenta                                   90 - noventa
45 - cuarenta y cinco                  100 - cien
50 - cincuenta
58 - cincuenta y ocho
60 - sesenta

Slide 24 - Slide

Practicamos
- Schrijf de getallen voluit in het Spaans.
- Je mag spieken ;)

(zoek een overzicht van de getallen in het Spaans bijvoorbeeld: https://www.espaans.nl/de-getallen)


Slide 25 - Slide

Schrijf het getal voluit in het Spaans:
52

Slide 26 - Open question

Schrijf het getal voluit in het Spaans:
91

Slide 27 - Open question

Schrijf het getal voluit in het Spaans:
67

Slide 28 - Open question

Schrijf het getal voluit in het Spaans:
83

Slide 29 - Open question

Schrijf het getal voluit in het Spaans:
15

Slide 30 - Open question

Schrijf het getal voluit in het Spaans:
44

Slide 31 - Open question

Schrijf het getal voluit in het Spaans:
67

Slide 32 - Open question

Schrijf het getal voluit in het Spaans:
19

Slide 33 - Open question

Schrijf het getal voluit in het Spaans:
15

Slide 34 - Open question

5
28
50
47
13
76
31
15
92
cinco
trece
veintiocho
noventa y dos
cuarenta y siete
treinta y uno
quince
setenta y seis
cincuenta

Slide 35 - Drag question

1. cinco x _______ = veinticinco

2. cinco x once = __________
3. cinco x ________ = diez
4. cinco x ________ = treinta
5. cinco x ________ = cuarenta
cinco
ocho
dos
seis
cincuenta y cinco

Slide 36 - Drag question

               Tekst 
En la clase

Slide 37 - Slide

Beantwoord de vragen
1. ¿Cómo se llama la nueva compañera? - Hoe heet de nieuwe klasgenoot?
2. ¿Es española? - Is zij Spaanse?
3. ¿De dónde es? - Waar komt ze vandaan?
4. ¿Quién es su compañera de mesa? - Wie is haar tafelmaatje?
5. ¿Dónde vive Julia? - Waar woont Julia?

Slide 38 - Slide

1. ¿Cómo se llama la nueva compañera? - Hoe heet de nieuwe klasgenoot?

Slide 39 - Open question

2. ¿Es española? - Is zij Spaanse?

Slide 40 - Open question

3. ¿De dónde es? - Waar komt ze vandaan?

Slide 41 - Open question

4. ¿Quién es su compañera de mesa? - Wie is haar tafelmaatje?

Slide 42 - Open question

5. ¿Dónde vive Julia? - Waar woont Julia?

Slide 43 - Open question

Waar of niet waar
Geef van de volgende stellingen aan of ze waar of niet waar zijn. Zoek je antwoorden in de tekst.

Slide 44 - Slide

1. Graciela es francesa.

Slide 45 - Open question

2. Buenos Aires es una ciudad de Argentina.

Slide 46 - Open question

3. Julia vive en la Plaza Mayor.

Slide 47 - Open question

4. Julia y Graciela son compañeras.

Slide 48 - Open question

¿Cómo te llamas?
¿Dónde vives?
¿Cuántos años tienes?
¿Cuál es tu número de teléfono?
¿Qué tal?
Tengo 12.
902 333 765
mal
en Dordrecht
Manuel

Slide 49 - Drag question

¿Cómo has trabajado hoy en clase?
A
Muy bien :):)
B
Bien :)
C
Regular :|
D
Mal :(

Slide 50 - Quiz

1. Wat heb je geleerd in deze les?Had je meer kunnen leren?Hoe kun je ervoor zorgen dat je meer opsteekt?
2. Wat ging goed?Wat kan beter?
3. Hoe ga je dat aanpakken?

Slide 51 - Open question

Deberes (Huiswerk)
  1. Leren woorden unidad 1 en unidad 2
  2. Leren: frases claves unidad 1 en 2
  3. Leren: Gramática unidad 1 en 2
   





Slide 52 - Slide

0

Slide 53 - Video