Grammatica - Herhaling 4.2

Nederlands
1Y
1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 11 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands
1Y

Slide 1 - Slide

Planning
- Leerdoelen
- Vragen n.a.v. gisteren --> leerdoelen 4.1
- Herhaling leerdoelen 4.2
- Oefenen
- Aan de slag

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
- Je weet de betekenis en kenmerken van de volgende begrippen:
● Onderwerp
● Werkwoordelijk gezegde
- Je weet de vier verschillende werkwoordsvormen en de bijbehorende kenmerken.
- Je weet de betekenis en kenmerken van ‘congruentiefouten’.

Slide 3 - Slide

Het onderwerp (o)
Degene die / hetgeen dat de handeling uitvoert.
Te vinden door:
1. De volgende vraag stellen: Wie / wat + alle werkwoorden in de zin? 
2. De getalsproef (vergelijkbaar bij het vinden van de persoonsvorm).
Plaats je de persoonsvorm van enkelvoud naar meervoud (of andersom), dan verandert het onderwerp mee.
Tijdens het Europees Kampioenschap heeft Epke Zonderland een medaille gewonnen.

Slide 4 - Slide

Het onderwerp (o)
Tijdens het Europees Kampioenschap heeft Epke Zonderland een medaille gewonnen.

1. Wie / wat heeft gewonnen? --> Epke Zonderland
2. Tijdens het Europees Kampioenschap hebben Epke Zonderland en Jeffrey Wammes een medaille gewonnen.

Slide 5 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde (wwg)
Alle werkwoorden in een zin. 
Dus ook inclusief de persoonsvorm (al moet je die vaak ook nog even apart benoemen).
Let op: als de het woord 'te' of 'aan het' voor een werkwoord staan, horen deze woorden ook bij het wwg. Daarnaast hebben we ook de scheidbare werkwoorden waar we op moeten letten.
Ik zou graag een keertje komen kijken.
Heb jij nog wat te vertellen?
Ik ben even aan het gamen.

Slide 6 - Slide

O en WWG
Let op: in een samengestelde zinnen kunnen meerdere persoonsvormen en onderwerpen aanwezig zijn.

Ik ga naar huis, omdat ik huiswerk moet maken.
Ik ga , ik moet maken

Slide 7 - Slide

Werkwoordsvormen
1. Persoonsvorm 
Altijd aanwezig in de zin, deze vorm zoek ik als eerst.
Mijn ouders hebben een cadeau gekregen.

Voor de overige werkwoorden kies je één van de volgende vormen:
2. Voltooid deelwoord 
Werkwoord dat aangeeft dat iets al 'af / klaar' is. 
Begint vaak het met voorvoegsel ge- (of be-, her-, ver-, ont-).
Mijn ouders hebben een cadeau gekregen.

Slide 8 - Slide

Werkwoordsvormen
3. Infinitief (heel werkwoord).
Is vaak te herkennen aan de uitgang -en (lopen, vinden, maken).
Kan de woorden 'te' en 'aan het' bij zich dragen.
Ik heb zin om te voetballen.
Wij hebben zin om te voetballen.

4. Onvoltooid deelwoord (twee 'werkwoorden' doen tegelijkertijd iets)
Snikkend verliet zij het lokaal.

Slide 9 - Slide

Congruentie
Overeenkomst / afstemming tussen het onderwerp en de persoonsvorm.
Ik loop - wij lopen.
Houd rekening met 'bijzondere' onderwerpen.
Dertig procent van de bevolking is vegetariër.
Een groep leerlingen heeft een tien gehaald.
Een aantal mensen houdt van spruiten.

Slide 10 - Slide

Congruentiefouten
Bij een fout zijn de persoonsvorm en het onderwerp niet op elkaar afgestemd.

Dertig procent van de bevolking zijn vegetariër.
Een groep leerlingen hebben  een tien gehaald.
Een aantal mensen houden van spruiten.

Slide 11 - Slide