Week 22

¡Bienvenidos a la clase de Español!
Meneer Gómez
Hoy es ___________
Mañana es _____________
1 / 45
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

¡Bienvenidos a la clase de Español!
Meneer Gómez
Hoy es ___________
Mañana es _____________

Slide 1 - Slide

¿Qué vamos a hacer hoy? 
(Wat gaan wij vandaag doen?)
1. Capítulo 3 - Y tú, ¿cómo eres?














.


Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

¿Cuál es nuestro objetivo?
In het eind van de les:
1. Ik weet mee over de stad Granada. Inleding -Brond
Ej. 1a,b,c, 2, 3, 4
2. Ik kan een tijdschriftartikel lezen BRON C
Ej. 8
3. Ik kan aantal kledinstukken, sporten, kleuren opnoemen
Vocabulario 3.4 - Kleine toets 06-02 


Wat is ons doel?

Slide 4 - Slide

INTRODUCCIÓN
¿Y tú?, cómo eres?



Slide 5 - Slide

Leer

Páginas28-29

¡Consejos para ir a la moda!

Ejercicio 8

Slide 6 - Slide

TT Hoe beschrijf ik het uiterlijk?
3 werkwoorden:
- Ser (zijn)
- Tener (hebben)
- Llevar (dragen)
Deze werkwoorden gebruik je in standaard combinaties. 

Barbie lleva un vestido rosa.
Ken lleva un smoking negro.

Slide 7 - Slide

¿Qué llevas hoy? 
                                                       llevar - dragen/aanhebben (kleding)


yo
llevo
llevas
él/ella
lleva
nosotros
llevamos
vosotros
lleváis
ellos/ ellas
llevan

Slide 8 - Slide

kleding: werkwoord llevar + kledingstuk
ik draag
llevo
jij draagt
llevas
hij/zij draagt
lleva
wij dragen
llevamos
julllie dragen
lleváis
zij dragen
llevan
een t-shirt
una camiseta
een overhemd
una camisa
een broek
unos pantalones
een spijkerbroek
unos vaqueros
een jas
una chaqueta
een jurk
un vestido
een rok
una falda
blanco/a (+s)
negro/a (+s)
gris (+es)
rojo/a (+s)
verde (+s)
azul (+es)
amarillo/a (+s)
lila (+s)
rosa (+s)
naranja (+s)
marrón (+es)

Slide 9 - Slide

Uitleg:  het aanwijzend voornaamwoord

Slide 10 - Slide

Aanwijzende voornaamwoorden
Singular (EV)
Mannelijk
Vrouwelijk
Dichtbij
Este libro
Dit boek
Esta casa
Dit huis
Verweg
Ese libro
Dat boek
Esa casa
Dat huis
Plural (MV)
Dichtbij
Estos libros
Deze boeken
Estas casas
Deze huizen
Verweg
Esos libros
Die boeken
Esas casas
Die huizen

Slide 11 - Slide

HET LIDWOORD
Zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk of vrouwelijk
Bij een mannelijk zelfstandig naamwoord hoort een mannelijk lidwoord.
Bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord hoort een vrouwelijk lidwoord.
Zet je het woord in meervoud, dan verandert het lidwoord mee.
Bepaald (de / het)
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
el 
la
meervoud
los
las

Slide 12 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
1. zelfstandige naamwoorden op een -o  eindigen zijn bijna altijd mannelijk
El niño                                     El  chico                                                  El primo
El hermano                           El  abuelo                                            El tío

2. zelfstandige naamwoorden die op een -a eindige zijn (bijna) altijd vrouwelijk
La niña                                  La hija                                                       La herman
La cas                                 La abuel                                                La tí



Slide 13 - Slide

Zelfstandig naamwoorden
Wat zijn zelfstandig naamwoorden?
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. Je gebruikt ze voor: dieren, mensen, dingen,

In het Spaans zijn er vrouwelijke  en mannelijke zelfstandig naamwoorden.




El niño
La niña

Slide 14 - Slide

Página 70
Ejercicio 28-29-30.
timer
10:00

Slide 15 - Slide

Lidwoord
Bepaald (de / het)
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
el 
la
meervoud
los
las
Onbepaald (een)
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
un
una
meervoud
unos
unas

Slide 16 - Slide

el
la
los
las
.......  libro
... familia
... cuadernos
... ciudades (steden)
Koppel de lidwoorden met woordjes

Slide 17 - Drag question

Vraagwoorden
Vraagwoord
Betekenis
¿Cómo?
¿Cuándo?
¿Cuánto/a/os/as?
¿Dónde?
¿Quién? + ¿Quién(es)?
¿Qué?
¿Cuál/ Cuáles?

Slide 18 - Slide

Signaalwoordenlijst p.1 'Vraagwoorden'
Hoeveel?
A
¿Cómo?
B
¿Cuándo?
C
¿Cuál?
D
¿Cuánto? / ¿Cuántos? / ¿Cuántas?

Slide 19 - Quiz

Welk vraagwoord heb je nodig?

Waar woon je?
A
¿Cuánto?
B
¿Cuándo?
C
¿Quién?
D
¿Dónde?

Slide 20 - Quiz

Welk vraagwoord heb je nodig?

Hoe heet jij?
A
¿Cómo?
B
¿Cuál?
C
¿Cuándo?
D
¿Cuánto?

Slide 21 - Quiz

Welk vraagwoord past in deze zin?

¿ _____________ es Taylor Swift?
A
Cómo
B
Quién
C
Cuántos
D
Dónde

Slide 22 - Quiz

Welk vraagwoord past in deze zin?

¿ _____________ está la universidad?
A
Cómo
B
Qué
C
Cuánto
D
Dónde

Slide 23 - Quiz

Welk vraagwoord moet in de zin komen:

¿ ____________ patatas has comido?
A
Cuántas
B
Dónde
C
Cuándo
D
Quién

Slide 24 - Quiz

Welk vraagwoord moet in de zin komen:

¿ ____________ es tu cumpleaños?
A
Cuántas
B
Dónde
C
Cuándo
D
Quién

Slide 25 - Quiz

Welk vraagwoord past het beste bij de zin?
¿(Waar) _____ puedes comer dulce de leche?
¿(Wie) _____ ha comido chile con carne?
¿(Wanneer) _____ cocinamos una paella?
¿(Waarom) _____ no tienes hambre?
quién
por qué
cuándo
dónde

Slide 26 - Drag question

¿ Qué? VS ¿Cuál? ¿Cuáles?

Slide 27 - Slide

Qué - Wat? of Welk/Welke?
1. Met een werkwoord
- ¿Qué comes?
- ¿Qué bebes en la noche?

2. Met een zelfstandige naamwoord - WELK/WELKE
- ¿Qué música te gusta?

 3. Met het werkwoord ZIJN: Dan vraag je voor een betekenis
¿Qué es Paella?
¿Qué es Tik Tok?
¿Qué es Snapchat?
Cuál/ Cuáles? - Wat
1. Alleen met het werkwoord ZIJN

- ¿Cuál es tu nombre?
- ¿Cuál es tu música favorita?
- ¿Cuáles son tus deportivos favoritos?

Slide 28 - Slide

-¿....días practicas natación?

A
qué
B
cuál
C
cuáles

Slide 29 - Quiz

¿.... es la capital de Argentina?
A
cuál
B
qué
C
cuáles

Slide 30 - Quiz

_____________has hecho el fin de semana?

A
¿Cuál
B
¿Cuáles
C
D
¿Qué

Slide 31 - Quiz

¿Qué- cuál- cuáles?
"¿....es tu plato preferido?
A
¿Cuáles
B
¿Cuál
C
¿Qué

Slide 32 - Quiz

¿.... es la capital de México?
A
Cuál
B
Qué
C
Cuáles

Slide 33 - Quiz

...... es tu música favorita?
A
qué
B
cuál
C
cuáles
D
-

Slide 34 - Quiz

...... es un huevo?
A
¿Qué
B
cuál
C
cuáles
D
-

Slide 35 - Quiz

¿__ ____ son los programas favoritos de televisión de Ricardo?
A
Cuál
B
Cuáles
C
Qué

Slide 36 - Quiz

Vertaal de volgende zin het Nederlands:
Me gusta la comida picante.

Slide 37 - Open question

Vertaal de volgende zin het Nederlands:
Mi plato preferido es la sopa.

Slide 38 - Open question

Vertaal de volgende zin het Nederlands:
Sí, con mucho gusto.

Slide 39 - Open question

Vertaal de volgende zin het Nederlands:
Yo quiero carne y pollo.

Slide 40 - Open question

Bebidas
De primero
De segundo
De postre

Slide 41 - Drag question

Aanwijzende voornaamwoorden.
esta
estos
estas
este
niña
instituto
música
deportes
profesor
bolígrafos
mesas
sillas

Slide 42 - Drag question

Sleep bij het juiste antwoord
verder weg
Dichtbij
Estos son mis deberes de hoy
Esta es mi amiga Anouk
Este es mi prima Merlijn
Esas blusas rojas me gustan mucho
Esos osos son muy grandes
Ese chico es muy amables
Esos libros son muy interesantes
Estas fresas son muy ricas

Slide 43 - Drag question

este
esta
estos
estas
eso
plato (gerecht)
comida (eten)
recetas (recepten)
es picante (is pittig)
refrescos(frisdranken)

Slide 44 - Drag question

¡Hasta la próxima clase!

Slide 45 - Slide