Les 1: Introductie
1 / 22
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1,2
This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Presentarse(jezelf voorstellen)
1. ¿Cómo te llamas?
Yo me llamo...
Mi nombre es...
2. ¿Cuántos años tienes?
Yo tengo (número) años.
3. ¿Dónde vives?
Vivo en (ciudad/país)
Slide 4 - Slide
Lesdoelen
Después de la clase...
- Je kent de Spaanse bijvoeglijke naamwoorden;
- Je kunt in het Spaans tot 100 tellen;
- Je kent de Spaanse kleuren;
- Je kunt jezelf in het Spaans voorstellen en je leeftijd vertellen;
- Je kent de verschillen tussen de werkwoorden ‘ser’ en ‘estar’.
Los deberes para la próxima clase:
Leren: tekstboek pagina 121 rij 1.
Maken:
Lezen:
Slide 5 - Slide
El adjetivo: bijvoeglijke naamwoorden
Wat is een bijvoeglijke naamwoord?
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord.
Past zich altijd aan, aan het zelfstandig naamwoord
Past zich altijd aan, aan het zelfstandig naamwoord
mannelijk/vrouwelijk + enkelvoud/meervoud
De plaats:
Bijna altijd achter het zelfst. nw
De mooie jurk - El vestido bonito
Het blauwe huis - la casa azul
Het blauwe huis - la casa azul
Slide 6 - Slide
Adjetivo hoeveelheden
Bijvoeglijke n.w die iets zeggen over een hoeveelheid staan altijd voor het zelfstandig n.w
Er zijn 5:
1. poco/a weinig/ een beetje
2. otro/a nog een/ een andere
3. mucho/a veel
4. medio/a halve
5. demasiado/a te veel
Slide 7 - Slide
Bijvoeglijk naamwoorden die eindigen op een –o
-Hebben altijd een mannelijke/vrouwelijke vorm
-Hebben altijd een enkelvoud/meervoud vorm
Slide 8 - Slide
Andere bijvoeglijk naamwoorden
-Eindigen op een andere medeklinker of op een klinker
-Hebben alleen enkelvoud/meervoud vorm
Slide 9 - Slide
Vul in de juiste vorm van het bijv. nw.
1. (klein) El restaurante está en una calle ________________ .
2. (een halve) Nosotros siempre comemos _________ naranja.
3. (weinig) Llevo ropa con _______________ colores.
4. (veel) Esta semana tenemos ______________ deberes.
5. (lelijk) María lleva unas gafas _________
¡A practicar!
- pequeña
- media
- pocos
- muchos
- feas
Slide 10 - Slide
Ser y estar het verschil
Wat betekent ‘ser’?
ZIJN!
Wat betekent ‘estar’?
ZIJN of zich bevinden!
Slide 11 - Slide
SER ZIJN
1.(yo) soy (ik ben)
2.(tú) eres (jij bent)
3.(él, ella, usted) es (hij/zij is, u bent)
4.(nosotros/as) somos (wij zijn)
5.(vosotros/as) sois (jullie zijn)
6.(ellos, ellas, ustedes) son (zij zijn / u (mv))
Slide 12 - Slide
ESTAR ZIJN
1.(yo) estoy (ik ben)
2.(tú) estás (jij bent)
3.(él, ella, usted) está (hij/zij is, u bent)
4.(nosotros/as) estamos (wij zijn)
5.(vosotros/as) estáis (jullie zijn)
6.(ellos, ellas, ustedes) están (zij zijn / u (mv))
Slide 13 - Slide
Ser y estar het verschil
SER: vaste eigenschappen
Karakter (= vast)(soy amable) Iets of iemand zijn (eres mi hermana)
Beroep (soy médico)
Nationaliteit (Pablo es español)
Klokkijken/tijdstip (es la una , son las dos)
Van materiaal “zijn” (es de plástico)
Eigendom (is van..) (es mi libro)
Plaatsvinden (gebeuren) (¿Cuándo es la fiesta/ la reunión?)
Ser de = komen uit (Soy de La Haya)
Slide 14 - Slide
Ser y estar het verschil
ESTAR: tijdelijke eigenschappen
Zich bevinden/ plaatsbepaling (estoy en casa)
Vragen hoe het met iemand is (¿Cómo estás?)
Slide 15 - Slide
Vul in de juiste vorm in van ser en estar.
1. Mi madre _________ estricta.
2. Ahora __________ las ocho.
3. La escuela __________ cerca de mi casa.
4. Yo ________ muy contento con mi nota.
5. ¿Todavía (tú) _______ enfermo?
¡A practicar!
- es
- son
- esta
- estoy
- estas
Slide 16 - Slide
Los números: 0 hasta 100
Slide 17 - Slide
Los colores
Slide 18 - Slide
Wat heb je van
deze les geleerd?
Slide 19 - Open question
Huiswerk
Los deberes para la próxima clase:
Leren: tekstboek pagina 121 rij 1.
Slide 20 - Slide
Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃
Slide 21 - Poll
¡Nos vemos la próxima clase!
¡Nos vemos la próxima clase!
